Centrale Raad van Beroep, 19-04-2011, BQ3297, 09/976 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 19-04-2011, BQ3297, 09/976 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 april 2011
- Datum publicatie
- 3 mei 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3297
- Zaaknummer
- 09/976 WWB-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en oplegging maatregel. Hennepkwekerij. Het College had niet zonder meer mogen uitgaan van de juistheid van de schatting van vier hennepoogsten. Het College was bevoegd om de bijstand in te trekken, alleen niet reeds met ingang van 15 maart 2005. Terugvordering over de periode van 15 maart 2005 tot en met 19 december 2005 en de opgelegde maatregel ontberen een deugdelijke grondslag. De Raad draagt op de gebreken te herstellen.
Uitspraak
09/976 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 januari 2009, 08/4470 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cantarella. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 12 februari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Op 20 december 2005 heeft de politie in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 75 hennepplanten en de voor de teelt van die planten benodigde apparatuur. Een fraude-inspecteur van Eneco Energie Infra BV (hierna Eneco) heeft toen geconstateerd dat de verzegelingen van de hoofdaansluitkast waren verbroken, dat de van fabriekswege aangebrachte verzegelingen aan het telwerkhuis van de elektriciteitsmeter/gasmeter waren verbroken, verwijderd en vervangen door verzegelingen die niet waren aangebracht door medewerkers van Eneco, dat een elektriciteitskabel was bijgeplaatst en aangesloten, alsmede dat via deze elektriciteitskabel de hennepkwekerij van elektriciteit werd voorzien. Het College is hiervan eerst in de tweede helft van 2007 op de hoogte geraakt.
1.2. Na ontvangst van de processen-verbaal die zijn opgemaakt tegen appellant in het kader van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2008.
1.3. Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 15 maart 2005 tot en met 20 december 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 9.543,36 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het College aan appellant een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand met 30% over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006, en de dientengevolge teveel verstrekte bijstand over deze periode van € 252,25 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het College de tegen de besluiten van 28 februari 2008 en 27 maart 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de intrekkings- en terugvorderingsperiode in het besluit van 28 februari 2008 is gewijzigd in 19 december 2005. De besluitvorming berust op de overweging dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat vanwege die schending tevens een maatregel is aangewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking.
4.1.1. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor appellant belastend besluit is, waarbij het aan het College is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het College rust.
4.1.2. Vaststaat dat op 20 december 2005 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College hierover niet te informeren. Ter zitting is gebleken dat nog uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de hennepkwekerij reeds op 15 maart 2005 een aanvang is gemaakt.
4.1.3. Het College heeft zich bij zijn besluitvorming uitsluitend gebaseerd op de in het rapport van de afdeling Bijzonder Onderzoek weergegeven schatting van Eneco dat sprake is geweest van vier volledige hennepoogsten van 70 dagen. Uit het door een fraude-inspecteur van Eneco opgestelde aangifteformulier diefstal energie van 22 december 2005 (hierna: aangifteformulier) blijkt dat die schatting is gebaseerd op de door hem waargenomen aanwezigheid van een dikke laag stof op de assimilatielampen, vervuiling van de koolstoffilters, afvalbladeren van hennepplanten op de vloer, een kalklaag in de waterbak en het groeistadium van de planten.
4.1.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij in juni 2005 met de exploitatie van de hennepkwekerij is begonnen door het inrichten van de kamer en dat hij pas ongeveer acht à negen weken voor zijn verhoor bij de politie op 27 december 2005, derhalve eind oktober/begin november 2005, daadwerkelijk is begonnen met het kweken van hennep en dat de aangetroffen oogst zijn eerste oogst zou worden.
4.1.5. De Raad stelt vast dat appellant de waarnemingen van Eneco als zodanig niet heeft bestreden, doch uitsluitend de aan die waarnemingen verbonden conclusie over het aantal oogsten. De stelling van appellant dat hij eerst in juni 2005 met de exploitatie van de hennepkwekerij is begonnen heeft hij niet nader onderbouwd. Verder gaat de Raad voorbij aan appellants stelling dat het stof, de kalkaanslag en de vervuiling op en in de aanwezige apparatuur mede het gevolg is van het feit dat tweedehands apparatuur is gebruikt, nu appellant ook deze stelling niet nader heeft onderbouwd, door bijvoorbeeld namen te noemen van personen van wie hij de apparatuur zou hebben overgenomen, waardoor het College dit niet nader heeft kunnen onderzoeken.
De Raad acht in dit verband verder van zwaarwegende betekenis dat appellant voorts geen concrete verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de aanvang van de exploitatie van de kwekerij, de productie en de afzet. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Daarmee heeft hij met betrekking tot het vaststellen van het aanvangstijdstip van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening moeten blijven.
4.1.6. Naar het oordeel van de Raad is het College in het onderhavige geval echter buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door voor wat betreft de aanvang van de exploitatie van de hennepkwekerij uit te gaan van 4 hennepoogsten van 70 dagen en derhalve van een begindatum van 15 maart 2005. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in het aangifteformulier aanvankelijk een aantal van “drie à vier” hennepoogsten wordt genoemd, waarbij wordt gewezen op de aangetroffen vervuiling van de koolstoffilters. De Raad stelt vast dat aan de daarop volgende waarnemingen in het aangifteformulier, te weten een dikke laag stof op de assimilatielampen, afvalbladeren van hennepplanten op de vloer, kalkaanslag in het watervat en het groeistadium van de aangetroffen planten, steeds kwalificaties zijn verbonden als “al langer aanwezig zijn”, “langdurige tijd in bedrijf zijn” en “al geruime periode in het pand aanwezig zijn”, waarna door Eneco van vier volledige hennepoogsten wordt uitgegaan. De Raad is van oordeel dat genoemde kwalificaties te onbepaald zijn om voldoende onderbouwing te geven waarom van vier in plaats van drie oogsten moet worden uitgegaan. Gelet hierop had het College niet zonder meer mogen uitgaan van de juistheid van de schatting van vier hennepoogsten.
4.1.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1.1. tot en met 4.1.6 was het College bevoegd om de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken, alleen niet reeds met ingang van 15 maart 2005. Dit betekent dat het besluit op bezwaar, voor zover daarbij de bijstand van appellant is ingetrokken met ingang van 15 maart 2005, een deugdelijke grondslag ontbeert en niet ongewijzigd in stand kan blijven.
4.2. De terugvordering.
4.2.1. Uit hetgeen onder 4.1.7 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 6 mei 2008 voor zover het betrekking heeft op terugvordering van de gemaakte kosten aan bijstand over de periode van 15 maart 2005 tot en met 19 december 2005 eveneens een deugdelijke grondslag ontbeert en evenmin ongewijzigd in stand kan blijven.
4.3. De maatregel.
4.3.1. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om zowel ten aanzien van de intrekking van de bijstand als ten aanzien van de terugvordering het gebrek te herstellen.
Het College dient bij de nadere onderbouwing dan wel het nemen van een nieuw besluit ten aanzien van de intrekking in het bijzonder rekening te houden met hetgeen onder 4.1.6. is overwogen. De Raad stelt in dit verband voorts vast dat appellant de uitoefening van de bevoegdheid van het College om tot intrekking te besluiten noch de terugvordering zelfstandig heeft bestreden. De Raad overweegt tot slot dat het College zal moeten bezien of een eventuele aanpassing van het terugvorderingsbedrag moet leiden tot aanpassing van de toegepaste maatregel, welke maatregel door appellant op zichzelf evenmin zelfstandig is bestreden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 6 mei 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B. Bekkers.
HD