Centrale Raad van Beroep, 04-05-2011, BQ3921, 10-4182 WIA
Centrale Raad van Beroep, 04-05-2011, BQ3921, 10-4182 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 2011
- Datum publicatie
- 11 mei 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3921
- Zaaknummer
- 10-4182 WIA
Inhoudsindicatie
Oplegging loonsanctie. Onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante.
Uitspraak
10/4182 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2010, 08/2939 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 22 december 2010 de gronden van het hoger beroep aangevuld en een nader stuk overgelegd.
Het Uwv heeft daarop desgevraagd gereageerd met een rapport van de arbeidsdeskundige in bezwaar en beroep E.A. Kremers van 6 januari 2011.
Bij brief van 11 maart 2011 heeft de gemachtigde van appellante nog een brief van de bedrijfsarts Ch. Verweij van 1 juli 2008 overgelegd en de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van voornoemde arbeidsdeskundige van 16 maart 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Mr. Van Zijl heeft zich laten vergezellen door bedrijfsarts Verweij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het navolgende.
1.2. Bij besluit van 3 april 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (hierna: de werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging – hierna: loonsanctie – is opgelegd in aansluiting op de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd, dat het Uwv en de rechtbank bij het beoordelen van de re-integratie-inspanningen van appellante een verkeerde toetsingsmaatstaf hebben gehanteerd. Voorts heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte aangenomen dat er nog re-integratiemogelijkheden waren (enkel) omdat werknemer nog duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had. Ook is naar voren gebracht dat zij mocht afgaan op het oordeel van het re-integratiebedrijf dat werknemer niet meer inzetbaar was op de arbeidsmarkt. Tot slot is betoogd dat ook de bedrijfsarts Verweij, zoals blijkt uit zijn brief van 1 juli 2008, geen
re-integratiemogelijkheden meer zag.
4.2. Het Uwv heeft zich daartegen verweerd en de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, legt het Uwv de werkgever een loonsanctie op indien blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
5.2. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
5.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 oktober 2009, LJN BK1570, geoordeeld dat het in die Beleidregels neergelegde beoordelingskader niet in strijd komt met een juiste uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA. In dit oordeel ligt besloten dat de wijze van toetsing van de re-integratie-inspanningen aan de hand van die Beleidsregels niet op gespannen voet staat met bepaalde in artikel 65 van de Wet WIA. De stelling van appellante dat het Uwv en de rechtbank een verkeerde toetsingsmaatstaf hebben gehanteerd treft daarom geen doel.
5.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv in het onderhavige geval terecht heeft aangenomen dat er geen bevredigend resultaat is als bedoeld in de Beleidsregels. De Raad stelt vast dat appellante, zoals blijkt uit de Bijstelling plan van aanpak WIA van 6 april 2007, ten onrechte heeft aangenomen dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden (hierna: GDBM) had en dat het einddoel van de re-integratie moest worden bijgesteld naar gehele of gedeeltelijke werkhervatting bij een andere werkgever. Daargelaten dat er geen sprake is van GDBM als tegelijkertijd wordt ingezet op werkhervatting in het tweede spoor, maakt de Raad uit de Functionele Mogelijkheden Lijst van 17 april 2007 van de bedrijfsarts Verweij op, dat er voor de werknemer weliswaar beperkingen waren ten opzichte van normaal functioneren maar dat de situatie van GDBM zich niet voordeed. Dit wordt ook geïllustreerd in het Plan van aanpak WIA van mei 2007, waarin appellante en werknemer hebben vastgelegd dat het einddoel van de re-integratie is gelegen in werkhervatting in een andere functie bij de eigen werkgever. De Raad overweegt voorts dat appellante, zoals blijkt uit de Bijstelling plan van aanpak WIA van 11 juni 2007, te gemakkelijk op grond van het rapport van 7 juni 2007 van registerarbeidsdeskundige R. Ariëns van Prevend arbo services heeft aangenomen, dat er geen re-integratiemogelijkheden waren in het eerste spoor. Voorts blijkt uit de Bijstelling plan van aanpak WIA van 13 september 2007 dat appellante het tweede spoor heeft stopgezet en dat het einddoel is bijgesteld naar geen benutbare mogelijkheden. Dit is niet in overeenstemming met de Probleemanalyse/Actueel oordeel van 21 december 2007 van de bedrijfsarts Verweij, die werknemer in staat achtte streng rugsparende arbeid te verrichten met frequente wisseling van houding. In dit licht bezien is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nu geen deugdelijke grond is gegeven voor het afzien van re-integratiespoor 1 en voor het stopzetten van re-integratiespoor 2. Dat de bedrijfsarts Verweij in een brief aan appellante van 1 juli 2008 concludeert dat werknemer niet structureel belastbaar is voor arbeid doet aan het bovenstaande niets af, alleen al omdat niet duidelijk is op welke datum die conclusie ziet.
5.5. In het vorenstaande ligt besloten dat het Uwv geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door aan te nemen dat er nog re-integratiemogelijkheden zijn omdat werknemer niet in een situatie verkeert van GDBM. De Raad verwijst hiervoor ook naar zijn eerdergenoemde uitspraak van 28 oktober 2009. Het door appellante gedane beroep op de van haar kant overgelegde ’Aspecten RIV beoordeling’ leidt de Raad, daargelaten wat de juridische status is van dit stuk en of er een betekenisvol verschil is tussen duurzaam geen arbeidsmogelijkheden als genoemd in dit stuk en de situatie van GDBM, niet tot een ander oordeel.
5.6. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat zij mocht afgaan op het oordeel van het re-integratiebedrijf dat werknemer niet meer inzetbaar was op de arbeidsmarkt verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3704, waaruit valt af te leiden dat de verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer voor de re-integratie zich uitstrekt tot de geleverde diensten door deskundigen, zoals de arbeidsdeskundige van het re-integratiebedrijf. De door appellante aangevoerde grond dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van haar eigen deskundige kan dan ook niet slagen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A. H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Mostert.
EK