Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2011, BQ4873, 09/2449 WWB-T + 09/2453 WWB-T

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2011, BQ4873, 09/2449 WWB-T + 09/2453 WWB-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2011
Datum publicatie
19 mei 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4873
Zaaknummer
09/2449 WWB-T + 09/2453 WWB-T
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 59

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. De gegevens in onderlinge samenhang bezien bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grond om aan te nemen dat de inkomsten van appellanten in ieder geval over een bepaalde periode minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor appellanten zou hebben gegolden indien zij op correcte wijze aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan. Gelet hierop is het College dan ook niet gerechtigd om het volledige bedrag van de gemaakte kosten van bijstand over de hier besproken perioden van appellanten terug te vorderen. Het is aan het College om te bezien tot welk bedrag appellanten tezamen aanspraak hadden kunnen maken op bijstand en (vervolgens) tot welk bedrag ten onrechte aan bijstand is verleend. Nieuw besluit op bezwaar voor zover het betreft de terugvordering van de kosten van bijstand van appellanten over de in geding zijnde perioden, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

09/2449 WWB-T

09/2453 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2009, 08/5097 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellanten en hun gemachtigde zijn, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft van 15 januari 2001 tot 12 februari 2007 in de Gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Arnhem (GBA) ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Sinds 12 februari 2007 staat zij ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Appellant staat vanaf 4 februari 2005 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats].

1.2. Appellante ontving sinds 1 juli 1998 - met enkele onderbrekingen - bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving sinds 5 september 1996 - met diverse onderbrekingen - tot 25 oktober 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de WWB. Op 16 oktober 2001 is uit de relatie van appellanten een dochter geboren, die door appellant is erkend.

1.3. Naar aanleiding van in 2006 ontvangen anonieme meldingen dat appellant samenwoont met appellante en hun dochtertje, heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij instanties, is appellante verhoord en heeft er een huisbezoek plaatsgevonden op 23 oktober 2006. Op grond van de bevindingen van het onderzoek is de bijstand van appellante met ingang van 23 oktober 2006 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Vanaf

30 oktober 2006 is aan appellante weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.

1.4. Naar aanleiding van een op 1 juni 2007 bij de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem binnengekomen fraudesignaal heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is wederom dossieronderzoek verricht, zijn als getuigen onder meer gehoord buurtbewoners van de [adres 3] te [woonplaats] en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage ten behoeve van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem.

1.5. De bevindingen van het onder 1.4 genoemde onderzoek hebben voor het College de aanleiding gevormd om bij besluit van 28 maart 2008 de bijstand van appellant over de periode van 14 februari 2005 tot en met 24 april 2006 en van 13 februari 2007 tot en met 25 oktober 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de bijstand van appellante over de periode van 14 februari 2005 tot en met 25 oktober 2007 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten in deze perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts zijn bij dit besluit de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 63.989,68.

1.6. Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 28 maart 2008 gegrond verklaard voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 30 oktober 2006 tot en met 16 augustus 2007. Het College heeft daartoe overwogen dat onvoldoende aannemelijk gemaakt kan worden dat appellanten gedurende deze periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Voor het overige heeft het College de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering nader bepaald op

€ 29.586,09. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten in de perioden van 14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 en van 16 augustus 2007 tot en met 25 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan aan het College melding te maken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat niet langer in geschil is dat appellanten in de periode van 16 augustus 2007 tot en met 25 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Gelet op wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn tussen partijen in geschil de intrekking van de bijstand over de periode van 14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van

14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 en van 16 augustus 2007 tot en met 25 oktober 2007. Appellanten hebben dienaangaande - kort samengevat - betoogd dat voor de intrekking van bijstand over de periode 14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 toereikende grondslag ontbreekt. Met betrekking tot de terugvordering hebben appellanten aangevoerd dat het College ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij in de perioden hier in geding bij een gezamenlijke huishouding recht hadden op bijstand naar de norm van gehuwden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de hier te beoordelen periode was appellant ingeschreven op een ander adres dan appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.4. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

4.5. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat er een toereikende grondslag is voor de conclusie dat appellanten in de periode van 14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de uitvoerige, gedetailleerde en met elkaar overeenkomende verklaringen die appellanten ieder afzonderlijk ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en door hen zijn ondertekend. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de gegevens van het Nuon, in het bijzonder met betrekking tot het extreem lage waterverbruik in de woning van appellant ten tijde hier in geding, en voorts in de verklaringen van enkele buurtbewoners uit de omgeving van de woningen van appellanten.

4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5 volgt dat appellanten in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het College geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 en aan appellant over de periode van 14 februari 2005 tot en met 24 april 2006 ten onrechte bijstand verleend. Appellanten waren immers geen zelfstandig subjecten van bijstand. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellanten over deze perioden in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen en met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB van hen mede terug te vorderen over de perioden 14 februari 2005 tot en met 22 oktober 2006 en van 16 augustus 2007 tot en met 25 oktober 2007. Ten aanzien van de wijze waarop het College van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt overweegt de Raad het volgende.

4.7.1. Uit hetgeen is overwogen onder 4.6 volgt dat het College in beginsel gerechtigd is de over de betrokken perioden gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat aan hen, in het geval zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zouden zijn nagekomen, over die perioden (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.

4.7.2. De Raad stelt vast dat appellanten reeds in bezwaar en beroep hebben gewezen op de omstandigheid dat bij de berekening van het bedrag van de terugvordering bezien diende te worden in hoeverre zij recht op bijstand zouden hebben gehad indien uitgegaan zou moeten worden van samenwoning. De Raad is van oordeel dat het College hierop niet adequaat heeft gereageerd.

4.7.3. Het College heeft desgevraagd ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat het (eventuele) recht op bijstand naar de gehuwdennorm niet is vast te stellen. De Raad stelt vast dat over de perioden hier in geding aan appellanten ieder afzonderlijk bijstand is toegekend en dat daarnaast uit de gedingstukken niet anders blijkt dan dat appellant in de periode van 25 april 2006 tot 9 februari 2007 heeft gewerkt bij het zwembad [naam zwembad] te [vestigingsplaats]. Deze gegevens in onderlinge samenhang bezien bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grond om aan te nemen dat de inkomsten van appellanten in ieder geval over een bepaalde periode minder hebben bedragen dan het normbedrag dat voor appellanten zou hebben gegolden indien zij op correcte wijze aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan. Gelet hierop is het College dan ook niet gerechtigd om het volledige bedrag van de gemaakte kosten van bijstand over de hier besproken perioden van appellanten terug te vorderen. Het is aan het College om te bezien tot welk bedrag appellanten tezamen aanspraak hadden kunnen maken op bijstand en (vervolgens) tot welk bedrag ten onrechte aan bijstand is verleend. Het voorgaande betekent dat het besluit van 3 oktober 2008, voor zover de bijstand van appellanten volledig is teruggevorderd, is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.8. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op de terugvordering.

4.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In het voorliggende geval beschikt de Raad over te weinig gegevens om de rechtsgevolgen van het te vernietigde gedeelte van het besluit van 3 oktober 2008 in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Zo ontbreken de gegevens over de verdiensten van appellant uit hoofde van zijn werkzaamheden bij zwembad [naam zwembad] te [vestigingsplaats]. Daarom zal de Raad met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het betreft de terugvordering van de kosten van bijstand van appellanten over de in geding zijnde perioden, met inachtneming van deze uitspraak.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 oktober 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) R.L.G. Boot.

HD