Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2011, BQ5776, 09/2237 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2011, BQ5776, 09/2237 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2011
Datum publicatie
24 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5776
Zaaknummer
09/2237 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6

Inhoudsindicatie

Weigering bijstandsuitkering. Onderscheid maken in een drietal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Terugwerkende kracht. Herhaalde aanvraag. Vernietiging bestreden besluit, met instandlating rechtsgevolgen.

Uitspraak

09/2237 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2009, 08/2145 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)

Datum uitspraak: 16 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2011. Voor appellant is verschenen mr. C. van der Kuilen, kantoorgenote van mr. Vandervoodt. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Op 30 augustus 2007 heeft appellant een aanvraag ingediend om hem met ingang van die datum voor algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in aanmerking te brengen. Bij besluit van 3 oktober 2007 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat, doordat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, niet is komen vast te staan dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2. Op 13 december 2007 heeft appellant zich wederom tot het College gewend met het verzoek hem met ingang van 30 augustus 2007 bijstand te verlenen. Bij besluit van 10 januari 2008 is deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat appellant tijdens de intake heeft aangegeven dat er, ten opzichte van de vorige (afgewezen) aanvraag, niets in zijn situatie is gewijzigd.

1.3. Bij besluit van 10 april 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 april 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 augustus 2007 tot en met 10 januari 2008.

4.2. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in het onderhavige geschil aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.

4.2.1. De eerste periode heeft betrekking op de beoordeelde periode in het kader van de op 30 augustus 2007 ingediende aanvraag. Volgens vaste rechtspraak strekt de door de bestuursrechter te beoordelen periode bij een afwijzing van een aanvraag om bijstand zich uit tot de periode vanaf de aanvraagdatum tot en met de datum waarop de aanvraag is afgewezen. Dit betekent dat met het rechtens onaantastbare besluit van 3 oktober 2007 het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 30 augustus 2007 tot en met 3 oktober 2007 is beoordeeld. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen.

4.2.2. De tweede periode betreft de periode van 4 oktober 2007 tot en met 12 december 2007. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu die periode ligt vóór de datum van melding/aanvraag op 13 december 2007, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van WWB over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.

4.2.3. De derde periode betreft de periode van 13 december 2007 tot en met 10 januari 2008. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, gegeven de afwijzing van zijn eerdere aanvraag om periodieke bijstand over een voorafgaande periode, op de weg van appellant om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat appellant nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

4.2.4. De Raad is van oordeel dat alleen voor wat betreft de periode van 30 augustus 2007 tot en met 3 oktober 2007 geldt dat er sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het College heeft dan ook ten onrechte de hele aanvraag onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb afgewezen.

4.3. De Raad stelt vast dat de rechtbank hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen niet heeft onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 april 2008 voor zover dat betrekking heeft op de periode van 4 oktober 2007 tot en met 12 december 2007 en van 13 december 2007 tot en met 10 januari 2008 wegens een onjuist toetsingskader vernietigen.

4.4. Met betrekking tot de vervolgens voorliggende vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 10 april 2008 in stand te laten, overweegt de Raad als volgt.

4.4.1. Ten aanzien van de periode van 30 augustus 2007 tot en met 3 oktober 2007 dient de aanvraag van appellant te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag om bijstand. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien om van zijn besluit van 3 oktober 2007 terug te komen.

4.4.2. Ten aanzien van de periode van 4 oktober 2007 tot en met 12 december 2007, waarbij het gaat om bijstandsverlening met terugwerkende kracht, stelt de Raad vast dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.

4.4.3. Ten aanzien van de periode van 13 december 2007 tot en met 10 januari 2008 is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij over die periode - anders dan voorheen - wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad overweegt hiertoe dat appellant, blijkens de op 3 januari 2008 opgestelde en door appellant ondertekende gespreksbevestiging, desgevraagd heeft aangegeven dat er niets is veranderd ten opzichte van de vorige aanvraag. Ook voor het overige is de Raad niet gebleken dat hetgeen appellant heeft aangevoerd een wijziging in de omstandigheden betreft op grond waarvan kan worden aangenomen dat appellant met ingang van 13 december 2007 wel woonde op het door hem opgegeven adres nu er ook op dat moment nog steeds geen sprake was van een gas- en elektriciteitsaansluiting, appellant nog steeds van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bij zijn ouders verbleef, daar douchte en de warme maaltijden gebruikte. Het feit dat er inmiddels wel kleding en administratie in zijn woning aanwezig waren en hij daar ook post ontving doet hieraan, naar het oordeel van de Raad, niet af.

4.5. Uit hetgeen onder 4.4.3 is overwogen volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 10 april 2008 in stand kunnen blijven.

5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Vernietigt het besluit van 10 april 2008, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 4 oktober 2007 tot en met 12 december 2007 en van 13 december 2007 tot en met

10 januari 2008;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant: in beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.L.G. Boot.

HD