Home

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2011, BQ7319, 10-3289 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 01-06-2011, BQ7319, 10-3289 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 juni 2011
Datum publicatie
8 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7319
Zaaknummer
10-3289 WAJONG

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft bij zijn besluit van 4 augustus 2009 terecht vastgesteld dat appellante op 11 augustus 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong. Een toereikende arbeidskundige onderbouwing van het besluit is eerst in hoger beroep verkregen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bij einde wachttijd op 11 augustus 2002 niet alleen minder dan 25% maar moet worden vastgesteld op 0%, kan de door appellante gestelde toename van haar klachten niet met ingang van de in het besluit van 4 augustus 2009 genoemde datum van 3 februari 2004 noch met ingang van enige andere, binnen vijf jaar na 11 augustus 2001 gelegen, datum leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Vernietiging besluit. Rechtsgevolgen blijven in stand.

Uitspraak

10/3289 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2010, 09/6543(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 1 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A.M. Koorn-Harkema, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische informatie ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met inzending van arbeidskundige rapportages geantwoord op een vraag van de Raad en gereageerd op de medische informatie.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellante en mr. Koorn-Harkema zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft met een aanvraagformulier op 3 februari 2005 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Zij heeft daarbij niet de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid vermeld, maar wel aangekruist dat zij niet arbeidsongeschikt is geworden vóór haar 17e verjaardag en dat zij in de twaalf maanden die voorafgingen aan haar arbeidsongeschiktheid een dagopleiding volgde en studiefinanciering ontving.

1.2. Bij besluit van 25 april 2005 heeft het Uwv op de aanvraag van appellante afwijzend beslist. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellantes arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 3 februari 2005 en nog niet 52 weken heeft geduurd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.3. Met een aanvraagformulier heeft appellante op 19 januari 2009 opnieuw een uitkering op grond van de Wajong aangevraagd. Zij heeft aangekruist dat zij vóór haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden.

1.4. Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het Uwv geweigerd om zijn besluit van 25 april 2005 te herzien, omdat uit onderzoek niet zou zijn gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die dat besluit onjuist doen zijn. Aan dit besluit is geen medisch of arbeidskundig onderzoek voorafgegaan.

1.5. Appellante heeft tegen het besluit van 4 februari 2009 bezwaar gemaakt en informatie ingebracht van psychotherapeut J. van Westerlaak, bij wie zij in september 2008 in behandeling was gekomen.

1.6. Appellante is op 15 april 2009 gezien door verzekeringsarts R.C. Nieuwenhoff. In zijn rapportage van dezelfde datum komt deze verzekeringsarts tot de conclusie dat het gezien de traumatische gebeurtenissen die appellante van jongs af aan heeft meegemaakt en haar persoonlijkheidsstructuur aannemelijk is dat zij al bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar op 11 augustus 2001 beperkingen had voor het verrichten van arbeid en dat deze nadien gedurende een periode van 52 weken aaneengesloten hebben voortgeduurd. Hij heeft de beperkingen verwoord in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 april 2009.

1.7. Arbeidsdeskundige J. van der Zeeuw heeft zich op basis van in het dossier aanwezige gegevens een beeld gevormd van het arbeidsverleden van appellante en het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd. Zij heeft op basis van zowel een praktische als een theoretische schatting geconcludeerd dat appellante niet behoort tot de doelgroep van de Wajong, omdat zij ten minste 75% van het minimumjeugdloon heeft verdiend dan wel in staat is geweest dat te verdienen.

1.8. Nadat het Uwv appellante in de gelegenheid had gesteld om te reageren op de rapportages van Nieuwenhoff en Van der Zeeuw en appellante nadere informatie van haar behandelaars had ingezonden, is gerapporteerd door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.

1.9. Bezwaarverzekeringsarts G.K. Hebly heeft in zijn rapportage van 30 juni 2009 de opvatting van Nieuwenhoff onderschreven dat appellante in 2001 beperkingen had als gevolg van een Posttraumatische stressstoornis (PTSS). De door hem ingevulde FML van 22 juli 2009 verschilt niet van de FML van 15 april 2009.

1.10. Bezwaararbeidsdeskundige W. van Keeken is in haar rapportage van 23 juli 2009 ervan uitgegaan dat een Wajong-uitkering, gelet op het tijdstip van de eerste aanvraag van appellante, niet eerder kan ingaan dan op 3 februari 2004. Zij heeft met behulp van het CBBS een zestal functies geselecteerd die voor appellante, rekening houdend met haar beperkingen, geschikt zijn. Van Keeken heeft het verlies aan verdienvermogen berekend op 0%.

1.11. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het Uwv de ontzegging van een Wajong-uitkering aan appellante gehandhaafd maar voorzien van een gewijzigde motivering. Appellante heeft volgens het Uwv bij het einde van de wachttijd op 11 augustus 2002 geen recht op een uitkering omdat geen sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Daarvan is evenmin sprake op 3 februari 2004.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de maatstaf die voor de rechterlijke beoordeling van herhaalde aanvragen is afgeleid uit artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht het bestaan van een PTSS, zoals beschreven in de door appellante ingebrachte informatie van haar psychotherapeut Van Westerlaak, aangemerkt als een nieuw feit. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel kunnen besluiten om niet ten gunste van appellante terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 25 april 2005, omdat met de rapportage van de (bezwaar)verzekeringsartsen en (bezwaar)arbeidsdeskundigen is komen vast te staan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder is dan 25%.

3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij nooit ten minste 75% van het minimumjeugdloon heeft verdiend of heeft kunnen verdienen.

3.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het door appellante in 2009 gedane verzoek om haar in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering niet alleen moet worden opgevat als een verzoek om het besluit van 25 april 2005 te herzien, maar ook als een verzoek om herbeoordeling in verband met een toename van klachten. Volgens het Uwv kan in het geval van appellante een zogenoemde Amberbeoordeling niet tot toekenning van een Wajong-uitkering leiden, omdat bij het einde van de wachttijd op 11 augustus 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% was. Daarbij hanteert het Uwv niet langer een praktische, maar alleen nog een theoretische schatting.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Hij stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong, zoals die luidden tot 1 januari 2010.

4.2. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen grond om de rechterlijke toetsing van het besluit van 4 augustus 2009 te beperken tot de vraag of het Uwv terecht in het geval van appellante heeft aangenomen dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en of het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten daarin geen aanleiding te zien om terug te komen van het eerdere Wajong-besluit. De aanvraag van 19 januari 2009 is geen herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De aanvraag van 3 februari 2005 zag immers op het arbeidsongeschikt worden van een studerende tijdens haar studie terwijl de aanvraag van 19 januari 2009 als aanleiding had de toename in 2008 van al bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar bestaande beperkingen. Nu de rechtbank er in de aangevallen uitspraak vanuit is gegaan dat hier sprake was van een geval als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, heeft de rechtbank daarbij een verkeerde maatstaf aangelegd, om welke reden die uitspraak niet in stand kan blijven.

4.3. Verzekeringsarts Nieuwenhoff en bezwaarverzekeringsarts Hebly zijn bij het vaststellen van de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid afgegaan op de informatie die is verkregen van psychotherapeut Van Westerlaak. Uit zijn beschrijving van de gebeurtenissen in de jeugd van appellante hebben zij afgeleid dat de beperkingen die het gevolg zijn van de in 2004 gediagnosticeerde PTSS ook al bestonden toen appellante 17 jaar oud was en bij het einde van de wachttijd op 11 augustus 2002. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de aan het besluit van 4 augustus 2009 ten grondslag liggende FML van 22 juli 2009. De brief van psychotherapeut Van Westerlaak van 25 november 2008 bevat geen andere informatie dan ten tijde van hun beoordeling bij de (bezwaar)verzekeringsartsen bekend was en de brief van de GGZ van 8 april 2010, waaruit onder andere naar voren komt dat inmiddels ook de diagnose van borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornis is gesteld, bevat geen aanknopingspunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen.

4.4. Bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken heeft met haar rapportages van 2 december 2010 en 13 april 2011 onderbouwd dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, op 11 augustus 2002 in staat geacht kon worden om een viertal door haar geselecteerde functies te vervullen. Met deze functies, die ieder op 11 augustus 2002 voorkwamen in het CBBS en een voldoende aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigden, kon een zodanig loon worden verdiend dat bij een vergelijking van dat loon met het maatmanloon, dat voor een vroeggehandicapte gelijk is aan het wettelijk minimum(jeugd)loon, een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante resulteert van 0%. Voor zover in het Resultaat functiebeoordeling een belasting in een functie naar voren komt, die de in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellante te boven lijkt te gaan, heeft Van Keeken gemotiveerd uiteengezet dat die belasting toch van appellante kan worden gevergd. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de geselecteerde functies niet voor haar geschikt zijn. Waar in de functies een beroep wordt gedaan op geheugen, concentratie en samenwerkingsvermogen voldoen de functies aan de voorwaarden die bezwaarverzekeringsarts Hebly daaraan op grond van medische overwegingen heeft gemeend te moeten stellen.

4.5. Uit de overwegingen onder 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv bij zijn besluit van 4 augustus 2009 terecht heeft vastgesteld dat appellante op 11 augustus 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong. Een toereikende arbeidskundige onderbouwing van het besluit is eerst in hoger beroep verkregen. Dat is reden om het besluit, dat niet voldeed aan de eis van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb te vernietigen en te bezien of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven.

4.6. In verband met de claim van appellante dat haar klachten na 11 augustus 2002 zijn toegenomen heeft het Uwv in hoger beroep betoogd dat een zogenoemde Amberbeoordeling, daargelaten de vraag of in het geval van appellante al sprake is van een toename van beperkingen binnen een periode van vijf jaar na het einde van de wachttijd, alleen dan tot toekenning van een Wajong-uitkering kan leiden als de Wajong-aanvraag eerder is afgewezen omdat de voeggehandicapte meer dan 75% maar minder dan 100% van het wettelijk minimum(jeugd)loon kan verdienen. Dit betoog is in lijn met de rechtspraak van de Raad. In zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3730, heeft de Raad overwogen dat een betrokkene die aan het einde van de wachttijd van artikel 6, eerste lid, van de Wajong geschikt was voor de maatmanarbeid niet in aanmerking komt voor toekenning wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid van een Wajong-uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid aan het einde van de wachttijd. Nu in deze procedure is komen vast te staan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij einde wachttijd op 11 augustus 2002 niet alleen minder dan 25% is maar moet worden vastgesteld op 0%, kan de door appellante gestelde toename van haar klachten niet met ingang van de in het besluit van 4 augustus 2009 genoemde datum van 3 februari 2004 noch met ingang van enige andere, binnen vijf jaar na 11 augustus 2001 gelegen, datum leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 augustus 2009 geheel in stand blijven.

5. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad stelt de kosten van rechtsbijstand in beroep op een bedrag van op € 644,- en in hoger beroep op een bedrag van € 874,-, in totaal € 1.518,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 augustus 2009 geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;

Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.

(get.) H.G. Rottier.

(get.) R.L. Venneman.

IvR