Home

Centrale Raad van Beroep, 22-06-2011, BQ9004, 09-7026 WW

Centrale Raad van Beroep, 22-06-2011, BQ9004, 09-7026 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juni 2011
Datum publicatie
27 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9004
Zaaknummer
09-7026 WW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag overname betalingsverplichtingen gefailleerde werkgever. Appellant heeft niet tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie ondernomen om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen.

Uitspraak

09/7026 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2009, 08/4883 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 22 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

II. OVERWEGINGEN

1. Appellant is van 1 maart 2006 tot en met 29 april 2006 als operazanger werkzaam geweest voor [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). De werkgever is op 18 januari 2007 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft op 21 juli 2008 het Uwv verzocht om onder toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de werkgever aan hem, bestaande uit een bedrag van € 4.500,- aan loon, te vermeerderen met rente, over te nemen. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat de aanvraag te laat zou zijn ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 28 juli 2008 gehandhaafd en daarbij tevens als reden voor de afwijzing genoemd dat appellant niet voldoende, voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om zijn vordering bij de werkgever te innen, waardoor niet gezegd kan worden dat de vordering uitsluitend ten gevolge van de betalingsonmacht van de werkgever onbetaald is gebleven.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluidend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht van de werkgever, omdat appellant niet tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om de werkgever ertoe te bewegen de vordering alsnog te voldoen.

3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om de vordering betaald te krijgen. Appellant heeft daartoe afschriften overgelegd van brieven en e-mails van hem aan de werkgever in de periode van 24 augustus 2006 tot en met 17 mei 2008 en de reacties van de werkgever daarop. Naar de mening van appellant hebben het Uwv en de rechtbank te weinig rekening gehouden met de karakteristieken van het operacircuit in Nederland, dat klein is, met een beperkt aantal werkgevers en een groot aantal artiesten, waarin vertrouwen en gezamenlijk overleg met het oog op toekomstige engagementen de voorkeur verdient boven het aanwenden van dwangmiddelen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In art 61, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde tot 1 oktober 2006 en voor zover thans van belang, is bepaald dat een werknemer recht heeft op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij van de werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon te vorderen heeft. In art 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, tenzij de werknemer een recht heeft op betaling van loon als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend gemaakt kan worden uitsluitend vanwege die toestand.

4.2. In hoger beroep is aan de orde het antwoord op de vraag of de vordering van appellant op de werkgever uitsluitend vanwege diens faillissement niet geldend gemaakt kon worden. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 17 juni 2009, LJN BJ1579) is daarvoor vereist dat de werknemer tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen.

4.3. Zelfs als met appellant zou worden aangenomen dat de karakteristieken in de operawereld en de kans op toekomstige arrangementen eraan in de weg staan dat na het onbetaald blijven van loon direct wordt gereageerd met een aanmaning en een rechtelijke procedure is de periode van bijna twee jaar waarin appellant langs minnelijke weg door het sturen van een aantal brieven en e-mails naar de werkgever heeft getracht betaling van het achterstallig loon te verkrijgen zo lang, dat niet kan worden gezegd dat appellant aan de in 4.2 geformuleerde voorwaarde heeft voldaan.

4.4. Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.

(get.) H.G. Rottier.

(get.) D.E.P.M. Bary.

KR