Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2011, BQ9423, 11-756 ZW-T

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2011, BQ9423, 11-756 ZW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2011
Datum publicatie
28 juni 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423
Zaaknummer
11-756 ZW-T
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft ten onrechte het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. De Raad draagt het Uwv op de besluiten 1 en 3 alsnog te heroverwegen en een nieuw besluit op het bezwaar tegen die besluiten te nemen.

Uitspraak

11/756 ZW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

TU S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2010, 10/305 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], België (betrokkene).

Datum uitspraak: 15 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote].

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 6 september 2006 (besluit 1) heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 1.023,30 teruggevorderd als onverschuldigd betaald op grond van de Ziektewet over de periode van 1 maart 2006 tot en met 26 maart 2006. Bij besluit van 17 juli 2007 (besluit 2) heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 4.697,50 teruggevorderd als onverschuldigd betaald op grond van de ZW over de periode van 22 december 2006 tot en met 7 april 2007. Bij besluit van

4 februari 2008 (besluit 3) heeft appellant een totaalbedrag van € 5.715,56 ingevorderd. Betrokkene is verzocht dit bedrag vóór 1 maart 2008 te voldoen.

1.2. Betrokkene heeft bij brief van 20 november 2009 bezwaar gemaakt tegen de drie in 1.1 weergegeven besluiten. Appellant heeft dit bezwaar bij besluit van 29 december 2009 (bestreden besluit) met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het te laat was ingediend.

2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank was van oordeel dat er onvoldoende grond was om ervan uit te kunnen gaan dat de besluiten 1 en 2 correct aan betrokkene waren verzonden en door hem kort na dagtekening daarvan waren ontvangen. De rechtbank is als dag van ontvangst van die besluiten uitgegaan van 17 november 2009, op welke dag betrokkene heeft gesteld de besluiten te hebben ontvangen als bijlage bij een deurwaardersexploot. Met het indienen van een bezwaarschrift op 20 november 2007 heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar gemaakt, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Gezien de samenhang tussen de besluiten 1 en 2 enerzijds en besluit 3 anderzijds heeft de rechtbank appellant opgedragen om ook op het bezwaar tegen besluit 3 opnieuw te beslissen.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de besluiten 1, 2 en 3 naar het juiste adres zijn verzonden en dat uit gegevens van zijn klanten contact centrum (KCC) blijkt dat betrokkene besluit 2 kort na verzending ervan heeft ontvangen, aangezien betrokkene op 20 juli 2007 telefonisch heeft geïnformeerd naar de reden van de terugvordering. Toen is hem het bestaan van besluit 1 ook duidelijk geworden, aldus appellant.

3.2. Betrokkene heeft erkend besluit 2 te hebben ontvangen. Hij heeft daarna gebeld met het KCC, dat heeft toegezegd dat hij teruggebeld zou worden. In afwachting daarvan heeft betrokkene geen actie ondernomen. Hij werd vervolgens niet teruggebeld en daaruit heeft betrokkene afgeleid dat de terugvordering niet werd doorgezet. Pas toen op 17 november 2009 een deurwaarder langskwam begreep betrokkene dat dat niet het geval was. Betrokkene heeft verder herhaald dat hij de besluiten 1 en 3 pas heeft ontvangen als bijlage bij een deurwaardersexploot van 17 november 2009.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift

niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.2. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.

Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

4.3. Betrokkene heeft de ontvangst van besluit 2 erkend. Door eerst op 20 november 2009 bezwaar te maken tegen dat besluit heeft betrokkene de termijn van zes weken ruimschoots overschreden. Hetgeen betrokkene als reden voor de termijnoverschrijding heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat hij niet in verzuim is geweest. Betrokkene had uit het niet terugbellen door een medewerker van appellant niet mogen afleiden dat besluit 2 niet werd gehandhaafd. Die misvatting komt geheel voor zijn risico. Betrokkene had in afwachting van nadere informatie een bezwaarschrift kunnen indienen ter sauvering van de bezwaartermijn. Dit betekent dat het bezwaar tegen besluit 2 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre ten onrechte vernietigd.

4.4. Wat betreft besluit 1 moet worden vastgesteld dat dit niet aangetekend is verzonden en niet was voorzien van een juiste adressering, aangezien de woonplaats van betrokkene ontbrak. De verzending naar het juiste adres van betrokkene is dan ook niet aannemelijk. Hieruit volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar pas is aangevangen op 18 november 2007, de dag na die waarop de deurwaarder een afschrift van besluit 1 aan betrokkene heeft uitgereikt. Dit leidt tot de conclusie dat het bezwaar dat betrokkene op 20 november 2007 tegen besluit 1 heeft gemaakt tijdig is ingediend.

4.5. Ook besluit 3 is niet per aangetekende post aan betrokkene verzonden. Dat besluit is wel voorzien van een juiste adressering. Appellant heeft echter de verzending van dat besluit niet aannemelijk gemaakt. De bezwaartermijn is pas aangevangen op 18 november 2007. Het op 20 november 2007 gemaakte bezwaar tegen besluit 3 is daarom eveneens tijdig ingediend.

4.6. Gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1 en besluit 3 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant moet het bezwaar van betrokkene in zoverre alsnog behandelen.

4.7. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen de besluiten 1 en 3 alsnog te heroverwegen en een nieuw besluit op het bezwaar tegen die besluiten te nemen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) N.S.A. El Hana.

KR