Centrale Raad van Beroep, 29-06-2011, BQ9827, 10-5446 WW
Centrale Raad van Beroep, 29-06-2011, BQ9827, 10-5446 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 juni 2011
- Datum publicatie
- 1 juli 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9827
- Zaaknummer
- 10-5446 WW
Inhoudsindicatie
Terugvordering betaalde voorschoten WW-uitkering. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van de Wet IB. De berekening van de inkomsten van appellant als zelfstandige heeft plaatsgevonden op basis van de rekenformule in artikel 3 van het Besluit en is niet in geschil. De voorschotten zijn onverschuldigd betaald tot een bedrag van € 9.249,50. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden dit bedrag van appellant terug te vorderen.
Uitspraak
10/5446 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 augustus 2010, 10/2736, (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 29 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Basten Batenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, aan wie een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was toegekend, heeft op 13 september 2006 van het Uwv toestemming in de zin van artikel 77a van de WW gekregen om gedurende een startperiode van zes maanden met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten in zijn eigen bedrijf. In die periode werd de WW-uitkering betaald als voorschot; 70% van de inkomsten als zelfstandige zouden worden verrekend met de WW-uitkering. Omdat de hoogte van de inkomsten pas na de startperiode bekend zou zijn zou appellant nader worden geïnformeerd over de verrekening. Bij besluit van 13 april 2007 is de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 19 maart 2007 omdat appellant in een gesprek met de re-integratiecoach had gemeld met ingang van die dag volledig werkzaam te zijn als zelfstandige.
1.2. Op 9 november 2009 heeft het Uwv op basis van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (Besluit) een berekening gemaakt van het bedrag waarop appellant recht had. Hieruit is gebleken dat appellant in de startperiode € 9.249,50 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het Uwv de aan appellant in de vorm van voorschotten betaalde uitkering over de periode van 18 september 2006 tot en met 18 maart 2007 tot een bedrag van € 9.249,50 teruggevorderd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de periode waarover de voorschotten zijn toegekend niet in geschil noch dat het appellant bij die toekenning kenbaar was dat na afloop van die periode het voorschot zou worden verrekend met 70% van de door hem als zelfstandige verworven inkomsten. Volgens de rechtbank mag bij de verrekening van de door appellant verworven inkomsten als zelfstandige met de aan appellant verstrekte voorschotten de ondernemersaftrek worden betrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze op zich genomen juist is, maar dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de ondernemersaftrek niet bij de inkomsten in aanmerking zou worden genomen omdat de brochure van het Uwv en het besluit van 13 april 2007 slechts melding maken van verrekening van de belastbare winst uit onderneming, waartoe op grond van de fiscale wetgeving de ondernemersaftrek niet behoort. Appellant stelt voorts dat er sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW om af te zien van de terugvordering. Volgens hem is er geen financiële ruimte om de vordering van het Uwv te kunnen voldoen. Appellant vreest zelfs dat zijn onderneming daardoor failliet zal gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat onder inkomsten als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van de Wet IB. De berekening van de inkomsten van appellant als zelfstandige heeft plaatsgevonden op basis van de rekenformule in artikel 3 van het Besluit en is niet in geschil.
4.2. De voorschotten zijn onverschuldigd betaald tot een bedrag van € 9.249,50. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden dit bedrag van appellant terug te vorderen.
4.3. Van dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW kan slechts sprake zijn als de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor de betrokkene heeft. Daarbij moet aan de orde zijn een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt. Een uitzondering in evenbedoelde zin doet zich hier naar het oordeel van de Raad niet voor. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering van de te veel betaalde voorschotten voor hem onaanvaardbare sociale dan wel financiële consequenties heeft en zelfs tot het faillissement van zijn onderneming kan leiden. De daadwerkelijke invordering van € 150,- per maand die - voor zover bekend sinds maart 2010 op correcte wijze plaatsvindt - biedt evenmin aanknopingspunten voor deze stelling.
4.4. In verband met de door appellant gestelde onjuiste voorlichting overweegt de Raad het volgende. In de brochure van het Uwv die op 23 augustus 2006 aan appellant is meegegeven wordt zowel de term “inkomsten als zelfstandige” als de term “belastbare winst uit onderneming” gebruikt. Die brochure bevat algemene informatie en verwijst de lezer die preciezer wil weten wat voor hem in zijn situatie geldt naar het Uwv. In het besluit van 13 september 2006 wordt eveneens in algemene zin gesproken over het in mindering brengen van 70% van de inkomsten als zelfstandige. De mededeling in het besluit van het Uwv van 13 april 2007 dat voor het vaststellen van de inkomsten uitgegaan moet worden van de belastbare winst uit de onderneming over de kalenderjaren 2006 en 2007 noemt wel een juist uitgangspunt. Die mededeling is in die zin onvolledig, dat niet tevens is vermeld dat de belastbare winst nog moet worden vermeerderd met de ondernemingsaftrek. Aan de algemene informatie in de brochure en in het besluit van 13 september 2006 kan appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het Uwv in zijn geval de ondernemersaftrek niet zou meetellen voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen. Hetzelfde geldt voor de informatie die is verstrekt in het besluit van 13 april 2007. Die informatie is pas verstrekt nadat appellant op zijn werkbriefje van 12 april 2007 het Uwv had bericht dat hij volledig als zelfstandig ondernemer werkte en dat aan de startperiode een einde was gekomen. Die informatie kan voor appellant niet gedragsbepalend zijn geweest voor zijn handelen als ondernemer tijdens die startperiode. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
(get) G.A.J. van den Hurk.
(get) T.J. van der Torn.
IvR