Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2011, BR0611, 09-3290 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2011, BR0611, 09-3290 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2011
Datum publicatie
7 juli 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611
Zaaknummer
09-3290 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Het vereiste oorzakelijke verband tussen de door appellant gestelde schade en het onrechtmatige besluit bestaat niet.

Uitspraak

09/3290 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2009, 08/2869 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 28 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. de Jongh, advocaat te Leiden. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht van verhindering, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Op 15 maart 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor doorbetaling van de vaste lasten van zijn huurwoning tijdens zijn detentie. Op 27 juni 2005 heeft appellant zijn voornoemde aanvraag herhaald. Op 2 september 2005 heeft appellants reclasseringsmedewerker van de Jellinek-kliniek het College bericht dat tijdens detentie van appellant een huurschuld is ontstaan van € 1.048,60 en dat, indien er geen afspraak wordt gemaakt over een afbetalingsregeling voor 12 september 2005 men zal overgaan tot ontruiming van de woning.

1.2. Bij besluit van 9 september 2005 heeft het College appellant bijzondere bijstand in de vorm van een lening toegekend, voor het betalen van de huur van zijn woning in de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 mei 2005. Daarbij heeft het College meegedeeld dat het bedrag zal worden overgemaakt nadat een door appellant ondertekend exemplaar van de akte van schuldbekentenis is ontvangen.

1.3. Op 8 november 2005 heeft de gemachtigde van appellant de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) bericht dat na het besluit van 9 september 2005 niets meer van DWI is vernomen en dat uiterlijk 10 november 2005 een bedrag van € 1.000,-- aan het door de verhuurder ingeschakelde gerechtsdeurwaarderskantoor Nijstad en Toonen diende te worden voldaan om een op 11 november 2005 geplande ontruiming van de woning van appellant te voorkomen.

1.4. Op 9 november 2005 heeft appellant de getekende akte van schuldbekentenis aan het College geretourneerd. Diezelfde dag nog heeft het DWI medewerker J. [B.] van het gerechtsdeurwaarderskantoor telefonisch toegezegd dat een bedrag van € 1.048,-- zou worden betaald. Op 9 november 2005 is [B.] eveneens gebeld door een medewerker van de Jellinek-kliniek die meedeelde dat de betaling door het College niet door zou gaan, omdat de woning al leeg zou zijn. Vervolgens heeft op 11 november 2005 de ontruiming van de woning van appellant plaatsgevonden.

1.5. Bij brief van 25 januari 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet uitvoeren door het College van het besluit van 9 september 2005. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het College erkend dat ten onrechte geen uitvoering is gegeven aan het besluit van 9 september 2005, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat het besluit van 9 september 2005 alsnog dient te worden uitgevoerd.

1.6. Appellant heeft tegen het besluit van 4 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van de ontruiming van zijn woning op 11 november 2005 heeft geleden. Bij uitspraak van 13 september 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant pas in beroep om schadevergoeding had verzocht. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van het College toegezegd dat op het als verzoek om schadevergoeding aan te merken beroepschrift een (primair) schadebesluit zal worden genomen.

1.7. Appellant heeft zijn verzoek om schadevergoeding aangevuld bij brieven van 24 september 2007, 28 november 2007 en 9 december 2007 en het College aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden materiële en immateriële schade, door appellant begroot op een bedrag van in totaal € 65.482,--. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het College het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juli 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.

4.2. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad het standpunt van appellant in hoger beroep aldus, dat als het College binnen een redelijke termijn op de aanvraag van 15 maart 2005 zou hebben beslist en daaraan vervolgens binnen een redelijke termijn uitvoering zou hebben gegeven, het misverstand met de deurwaarder niet had kunnen ontstaan en de schade niet zou zijn opgetreden. Deze handelwijze van het College is aan te merken als een omstandigheid die in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade.

4.3. De Raad stelt vast dat appellant op 15 maart 2005 een aanvraag heeft ingediend waarop het College op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in ieder geval binnen acht weken een beslissing had moeten nemen. Nu voorts vaststaat dat het College niet om aanvulling van de aanvraag heeft verzocht en geen kennisgeving van verdaging als bedoeld in artikel 4:14, eerste lid, van de Awb heeft gegeven, was het College na ommekomst van die termijn in verzuim. Hiermee is in beginsel de onrechtmatigheid van het besluit van 9 september 2005 en de toerekenbaarheid - in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - van de daaruit voortvloeiende schade aan het College gegeven. Evenals de rechtbank ziet de Raad evenwel geen grond de door appellant bedoelde schade toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit van 9 september 2005. Daartoe overweegt de Raad dat niet in geschil is dat het College op 9 november 2005, direct na ontvangst van de door appellant ondertekende akte van schuldbekentenis, de onder 1.6 genoemde betalingstoezegging heeft gedaan. Omdat voorts vaststaat dat de deurwaarder op grond van de mededeling van een medewerker van de Jellinek-kliniek heeft besloten alsnog tot ontruiming van de woning van appellant over te gaan, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het vereiste oorzakelijke verband tussen de door appellant gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet bestaat.

4.4. Voor zover, gelet op het besluit van 4 april 2006, aangenomen moet worden dat het College onrechtmatig heeft gehandeld doordat het te laat uitvoering heeft gegeven aan het besluit van 9 september 2005, welk handelen ingevolge artikel 79 van de WWB met een besluit wordt gelijkgesteld, moet, om dezelfde reden als hiervoor onder 4.3 uiteengezet, worden geconcludeerd dat de door appellant gestelde schade daarmee niet in het vereiste oorzakelijk verband staat.

4.5. Met betrekking tot de gestelde immateriële schade is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval, als gevolg van het besluit van 9 september 2005, dan wel als gevolg van het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van dat besluit, sprake is geweest van een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten die kunnen worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.

5. Uit het voorstaande vloeit voort dat appellant geen recht heeft op vergoeding van de door hem gestelde schade. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) J. de Jong.

HD