Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2011, BR0716, 09-801 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2011, BR0716, 09-801 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2011
Datum publicatie
11 juli 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR0716
Zaaknummer
09-801 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Betrokkenen beschikten met ingang van 1 juli 1997 over vermogen waarvan de waarde aanzienlijk hoger ligt dan de voor betrokkenen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Betrokkenen hebben daarvan in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave aan appellant gedaan. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er toe geleid dat aan betrokkenen ten onrechte bijstand is verleend.

Uitspraak

09/801 WWB

09/802 WWB

10/4308 WWB

10/4309 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2008, 08/1446 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)

en

appellant

Datum uitspraak: 28 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkenen heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal.

De Raad heeft besloten tot heropening van het onderzoek teneinde betrokkenen de gelegenheid te geven beroepsgronden naar voren te brengen tegen een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van appellant van 29 juli 2010. Mr. Boumanjal heeft namens betrokkenen van deze gelegenheid gebruik gemaakt en appellant heeft een verweerschrift ingediend.

Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dalsum. Van betrokkenen is [Betrokkene 1] verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal en door A. Manouzi als tolk.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkenen ontvingen sinds 1992 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat betrokkene [Betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) onroerende goederen in Marokko zou bezitten, heeft de Nederlandse Ambassade in Marokko (hierna: Ambassade) een onderzoek ingesteld en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapport van 26 februari 2007. In het kader van dit onderzoek heeft het zogenoemde ad-hoc Comité op 17 november 2006 een bezoek gebracht aan het kadaster in de stad Taza, aldaar de grondtitels van twee woningen in Taza vastgesteld en vervolgens bij de zogeheten Service de la Conservation Foncière te Taza (hierna: Service de la Conservation Foncière) de dossiers van de twee grondtitels geraadpleegd. Aangezien naderhand is gebleken dat met betrekking tot één van de woningen een onjuiste grondtitel is vastgesteld, heeft de Ambassade aan de Service de la Conservation Foncière om nadere inlichtingen verzocht met betrekking tot de juiste grondtitel met het nummer [nr.]. Op 31 januari 2007 heeft de Ambassade een faxbericht van de Service de la Conservation Foncière ontvangen. In dit faxbericht wordt onder meer vermeld dat de heer [A.] [betrokkene 1] tot op heden staat geregistreerd als exclusief eigenaar van grondtitel [nr.].

1.2. In de onderzoeksbevindingen heeft appellant aanleiding gezien om, voor zover van belang, bij besluit van 31 mei 2007 de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 juli 1997 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 14 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.738,02 van betrokkenen terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkenen met ingang van 1 juli 1997 over vermogen beschikken waarvan de waarde hoger is dan de toepasselijke vermogensgrens en waarvan betrokkenen geen opgave aan appellant hebben gedaan.

1.3. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 25 januari 2008 gegrond verklaard, het besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de gedingstukken geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat de betreffende onroerende goederen een bestanddeel van het vermogen van betrokkenen vormden.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

3.1. Op 29 juli 2010 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Appellant heeft bij dit besluit het bezwaar van betrokkenen tegen het besluit van 31 mei 2007 gegrond verklaard in die zin dat de terugvordering van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 14 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand wordt beperkt tot een bedrag van € 59.254,55. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Daarbij stelt de Raad vast dat appellant aan de intrekking van bijstand met ingang van 1 juli 1997 thans uitsluitend ten grondslag legt dat het onder 1.1 vermelde onroerend goed met de grondtitel [nr.] (genaamd “[naam onroerend goed]”, hierna: het onroerend goed) een bestanddeel van het vermogen van betrokkenen vormt waarover betrokkenen ten tijde in geding beschikten of waarover zij redelijkerwijs konden beschikken.

5. Ten aanzien van het hoger beroep van appellant

5.1. De Raad stelt voorop dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de bijstandsgerechtigde belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op appellant rust.

5.2. Naar het oordeel van de Raad boden de in beroep ter beschikking staande gedingstukken geen toereikende grondslag voor de conclusie dat het onroerend goed een bestanddeel van het vermogen van betrokkenen vormde. In dit verband hebben betrokkenen er in de bezwaar- en beroepsfase terecht op gewezen dat het onder 1.1 vermelde faxbericht van 31 januari 2007 niet is ondertekend en ook niet is gedateerd. De Raad stelt voorts vast dat in het faxbericht bij de naam [A.] [betrokkene 1] geen nummer van een identiteitsbewijs wordt vermeld en dat appellant de stelling van betrokkenen dat [A.] [betrokkene 1] in Marokko een veel voorkomende naam is niet heeft betwist. Gelet op het voorgaande kon naar het oordeel van de Raad niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat [betrokkene 1] in de periode in geding bij de Service de la Conservation Foncière als eigenaar van het onroerend goed stond geregistreerd.

5.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010

6.1. Aan dit besluit liggen de bevindingen van een nader onderzoek door de Ambassade ten grondslag, welke zijn neergelegd in een schrijven van 29 maart 2010. Blijkens dit schrijven heeft het ad-hoc Comité op 25 maart 2010 wederom een bezoek gebracht aan het kadaster en de Service de la Conservation Foncière en daarbij onder andere het dossier van grondtitel [nr.] geraadpleegd. Bij het rapport is onder andere een verklaring van 25 maart 2010 van de bewaarder van de Service de la Conservation Foncière gevoegd. Volgens appellant staat op grond van de bevindingen van het onderzoek vast dat [betrokkene 1] bij de Service de la Conservation Foncière als eigenaar van het onroerend goed staat geregistreerd. Appellant heeft, uitgaande van de waarde van het onroerend goed op 1 juli 1997 van € 66.091,-- (Dh 665.800,--) en de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen vastgesteld dat de vermogensoverschrijding € 59.254,55 bedraagt en dit bedrag van betrokkenen teruggevorderd.

6.2. Naar het oordeel van de Raad bieden de bevindingen van het nader onderzoek door de Ambassade een toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat [betrokkene 1] bij de Service de la Conservation Foncière als eigenaar van het onroerend goed staat geregistreerd. De bewaarder van de Service de la Conservation Foncière heeft op

25 maart 2010 verklaard dat een akte van 3 augustus 1995 inzake de eigendomsoverdracht van de onroerende zaak met de grondtitel [nr.] aan [betrokkene 1] op 7 augustus 1995 bij de Service de la Conservation Foncière is ingeschreven. In deze verklaring staat bij de naam van [betrokkene 1] het nummer van zijn Marokkaanse identiteitsbewijs vermeld alsmede de naam van zijn echtgenote, [naam echtgenote]. Voorts wordt aangegeven dat het onroerend goed tot op heden niet is belast met enige belemmering of verplichting. De Raad leidt uit deze verklaring dan ook af dat de eigendom van de onroerende zaak ook in de periode in geding op naam van [betrokkene 1] stond geregistreerd.

6.3. Het register van de Service de la Conservation Foncière is naar het oordeel van de Raad aan te merken als een officieel eigendomsregister. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerend goed in een officieel eigendomsregister is geregistreerd op naam van een betrokkene de vooronderstelling dat dit onroerend goed een bestanddeel vormt van diens vermogen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

6.4. Naar het oordeel van de Raad zijn betrokkenen daarin niet geslaagd. In de door betrokkenen overgelegde verklaring van een belastinginspecteur in Marokko worden slechts opmerkingen over inkomsten gemaakt. De verklaring vermeldt niets over de eigendom van onroerend goed. Ook aan de overgelegde verklaring van de kadasterafdeling van de gemeente Taza en de ‘Acte de prêt en de logement gratuit’ hecht de Raad niet de door betrokkenen gewenste betekenis, reeds omdat deze documenten na de periode in geding zijn opgesteld en niet is gebleken dat deze documenten betrekking op die periode hebben. Betrokkenen hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de op de grond gebouwde woning geen bestanddeel van hun vermogen vormt.

6.5. De stelling van betrokkenen dat van een waardebepaling van het onroerend goed door een deskundige niet is gebleken, vindt geen steun in de gedingstukken. Onder de bijlagen bij het onder 1.1 vermelde schrijven van 26 februari 2007 bevindt zich immers een taxatierapport van een beëdigd taxateur. De taxateur heeft het onroerend goed blijkens dit rapport per 1 juli 1997 gewaardeerd op een bedrag van € 66.091,-- (Dh 665.800,--). Betrokkenen bestrijden deze waardevaststelling als zodanig niet.

6.6. Uit hetgeen onder 6.2 tot en met 6.5 is overwogen volgt dat betrokkenen met ingang van 1 juli 1997 beschikten over vermogen waarvan de waarde aanzienlijk hoger ligt dan de voor betrokkenen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Betrokkenen hebben daarvan in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave aan appellant gedaan. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er toe geleid dat aan betrokkenen ten onrechte bijstand is verleend. Appellant was derhalve bevoegd om de bijstand van betrokkenen met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 juli 1997 in te trekken. Betrokkenen hebben de wijze waarop appellant van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 14 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand. Betrokkenen hebben de wijze waarop appellant van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt evenmin bestreden.

6.7. Gelet op het voorgaande zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010 ongegrond verklaren.

7. De Raad ziet, gelet op rechtsoverweging 5.3, aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010 ongegrond;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,--;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) R. Scheffer.

JJ