Centrale Raad van Beroep, 19-07-2011, BR2973, 10-3573 WWB
Centrale Raad van Beroep, 19-07-2011, BR2973, 10-3573 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juli 2011
- Datum publicatie
- 26 juli 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR2973
- Zaaknummer
- 10-3573 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35
Inhoudsindicatie
Vaststelling bijzondere bijstand voor de kosten van werkzaamheden van een mentor. Aangezien socialezekerheidsuitkeringen als inkomen worden aangemerkt, heeft het College gehandeld overeenkomstig zijn beleid door de gehele Wajong-uitkering van appellante bij de draagkrachtberekening in aanmerking te nemen. Voorts is van belang dat het College heeft meegedeeld dat het inkomen verminderd kan worden met buitengewone uitgaven vanwege hulpbehoevendheid, waardoor een lagere draagkracht ontstaat, maar dat het aan appellante is om die buitengewone uitgaven aan te tonen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat hij geen kosten kan aantonen.
Uitspraak
10/3573 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 juni 2010, 09/1215 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Voor appellante is
mr. Van Asperen verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), die met ingang van 23 juli 1990 is verhoogd naar 85%, omdat appellante in een blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
1.2. Op 18 mei 2009 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor kosten van bewindvoering. Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellante hoger is dan de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Daarbij is de draagkracht vastgesteld op € 762,-- en het draagkrachtjaar bepaald op de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010.
1.3. Op 24 augustus 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van werkzaamheden van een mentor. Bij besluit van 24 september 2009 heeft het College deze aanvraag toegewezen tot een bedrag van € 37,53. Het College is daarbij uitgegaan van een draagkracht van € 762,--, waarvan € 342,13 eerder is verbruikt, zodat een draagkracht resteerde van € 419,87.
1.4. Tegen het besluit van 24 september 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt op de grond dat een onjuiste draagkrachtberekening is gemaakt. Daarbij heeft appellante eveneens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2009, voor wat betreft de daarin opgenomen draagkrachtberekening.
1.5. Bij besluit van 2 december 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2009 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2009 ongegrond verklaard. Deze ongegondverklaring is gebaseerd op de overweging dat de ophoging van de Wajong-uitkering terecht bij de berekening van het inkomen is betrokken, dat het inkomen volgens het beleid wel kan worden verminderd met buitengewone uitgaven en dat het aan appellante is om aan te tonen dat er kosten zijn die als buitengewone uitgaven kunnen worden bestempeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting is namens appellante meegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2009 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts is ter zitting vastgesteld dat in hoger beroep alleen de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante aan de orde is, en niet de soortgelijke aanvraag van haar zuster [d. J.].
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat het College bij de draagkrachtberekening ten onrechte rekening heeft gehouden met de ophoging van de Wajong-uitkering van appellante in verband met verzorging door haar ouders. De verhoging, die in verband met hulpbehoevendheid is toegekend, dient naar de mening van appellante bij de berekening van de draagkracht buiten beschouwing te blijven, omdat het een vergoeding is voor kosten die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt. De rechtbank heeft hieraan volgens appellante ten onrechte voorbij gezien.
4.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het College appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2009 en dat daarmee de draagkrachtberekening zoals gegeven bij het besluit van 18 juni 2009 in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft zich niet inhoudelijk uitgesproken over de gelijkluidende draagkrachtberekening, zoals opgenomen in het besluit van 2 december 2009. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dit ten onrechte achterwege gelaten. Weliswaar stond, door het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 18 juni 2009, vast dat appellante geen aanspraak had op bijzondere bijstand voor bewindvoering. Maar daarmee is niet gegeven dat de in dat besluit opgenomen draagkrachtberekening als in rechte onaantastbaar moet worden aangemerkt, in die zin dat dit bij de beoordeling van een nieuwe, latere aanvraag om bijzondere bijstand zonder meer als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd. Wel is het dan aan appellante om aan te tonen dat de eerdere draagkrachtberekening onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 2 december 2009, voor zover daarbij het besluit van 24 september 2009 is gehandhaafd, inhoudelijk beoordelen
4.4. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit de bijzondere omstandigheden voorvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen, en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het College bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn.
4.6. Het College hanteert bij de beantwoording van de vraag of naar zijn oordeel de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm het beleid draagkracht bij aanvragen bijzondere bijstand. In dat beleid heeft het College onder meer bepaald dat het inkomen tot en met 115% van de bijstandsnorm draagkrachtloos inkomen is. Van het meerdere boven 115% van de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm is 40% (op jaarbasis) draagkracht.
4.7. Aangezien socialezekerheidsuitkeringen ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB als inkomen worden aangemerkt, heeft het College gehandeld overeenkomstig zijn beleid door de gehele Wajong-uitkering van appellante bij de draagkrachtberekening in aanmerking te nemen. Voorts is van belang dat het College heeft meegedeeld dat het inkomen verminderd kan worden met buitengewone uitgaven vanwege hulpbehoevendheid, waardoor een lagere draagkracht ontstaat, maar dat het aan appellante is om die buitengewone uitgaven aan te tonen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat hij geen kosten kan aantonen. Nu appellante geen kosten heeft kunnen aantonen, heeft het College het bezwaar van appellante op goede gronden ongegrond verklaard. Dat betekent dat het beroep tegen het hier besproken gedeelte van het besluit van 2 december 2009 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2009, voor zover daarbij het besluit van 24 september 2009 is gehandhaafd, ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD