Home

Centrale Raad van Beroep, 09-08-2011, BR4916, 10-290 WWB-T

Centrale Raad van Beroep, 09-08-2011, BR4916, 10-290 WWB-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 augustus 2011
Datum publicatie
16 augustus 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4916
Zaaknummer
10-290 WWB-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Onvoldoende steun voor het standpunt van het College dat er gerede twijfel bestond omtrent de feitelijke woonsituatie van appellante. Het enkele feit dat appellante inwonend is bij een gezin met vier kinderen, levert geen redelijke grond op voor een huisbezoek. Het enkel van toepassing zijn van het risicoprofiel “inwonenden” vormt geen redelijke grond voor een huisbezoek. Onrechtmatig verkregen bewijs. Ondeugdelijke motivering. De Raad draagt het College op het gebrek in het besluit te herstellen.

Uitspraak

10/290 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 december 2009, 09/421 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)

Datum uitspraak: 9 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is, gevoegd met de zaak 10/4419 WWB, ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 juni 2011. Partijen zijn - appellante met voorafgaand bericht - niet verschenen. Na de behandeling zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan. Het onderzoek in de zaak met procedurenummer 10/4419 zal worden heropend.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft zich op 28 augustus 2008 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente Almere laten inschrijven op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Appellante heeft - na een eerdere niet doorgezette aanvraag - op 5 november 2008 een aanvraag ingediend om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft daarbij opgegeven inwonend te zijn bij kennissen op kamer.

1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Team Handhaving van de Dienst Sociale Zaken een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader zijn de GBA en het Suwinet geraadpleegd. Op 25 november 2008 is vanwege de Dienst Sociale Zaken door twee bijzonder controleurs een huisbezoek afgelegd op de [adres 1]. Op basis van de onderzoeksbevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapportage van 2 december 2008, heeft het College bij besluit van 24 december 2008 de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Naar het oordeel van het College is gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek komen vast te staan dat appellante niet daadwerkelijk woonachtig is op het opgegeven adres.

1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 24 december 2008 bezwaar gemaakt. In dit bezwaar heeft zij - kort samengevat - aangevoerd dat uit de rapportage van 2 december 2008 blijkt dat aan de wens van het College om een huisbezoek af te leggen slechts ten grondslag ligt dat haar dossier scoorde op de zogeheten Fraude-Score-Kaart en dat dit onvoldoende is om een dergelijk zwaar middel in te zetten. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij ten tijde in geding wel woonde op het door haar bij het College opgegeven adres.

1.4. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2008 ongegrond verklaard.

1.5. Met ingang van 1 juni 2009 is appellante woonachtig in de gemeente Hoorn.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat het College ten onrechte een huisbezoek heeft afgelegd teneinde de woonsituatie van appellante te onderzoeken en te beoordelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er ten tijde in geding op het door appellante opgegeven adres in de GBA negen personen met verschillende achternamen ingeschreven stonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het geheel aan beschikbare gegevens voldoende is om aan te nemen dat appellante ten tijde in geding niet feitelijk woonachtig was op het door haar opgegeven adres.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich - onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht - op het standpunt dat zij wel woonachtig was op het door haar aan het College opgegeven adres en dat haar aanvraag daarom ten onrechte is afgewezen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 november 2008 tot en met 24 december 2008.

4.2. De Raad staat voor de vraag of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het door het College ingenomen standpunt dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres. De Raad dient, gelet op hetgeen van de zijde van partijen in deze procedure naar voren is gebracht, bij de beantwoording van die vraag eerst te beoordelen of het huisbezoek van 25 november 2008 onrechtmatig was en, zo ja, of dat tot gevolg heeft dat de bevindingen van dat huisbezoek en de resultaten van het in overweging 1.2 genoemde onderzoek buiten beschouwing moeten blijven.

4.3. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.

4.5. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor het standpunt van het College dat er gerede twijfel bestond omtrent de feitelijke woonsituatie van appellante. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in de in 4.1 genoemde periode in geding - behalve appellante - zes personen met hooguit twee verschillende achternamen in het GBA op het opgegeven adres stonden ingeschreven. Uit de geboortedata is op te maken dat het gaat om twee volwassenen met vier kinderen die op het moment van de aanvraag 13, 9, 4 en 3 jaar oud waren. Aangezien uit de rapportage van 2 december 2008 niet blijkt dat de bijzonder controleurs kennis droegen van de grootte en het aantal kamers van de woning en appellante ook niet is uitgenodigd om (hierover) inlichtingen te verschaffen, is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat appellante inwonend is bij een gezin met vier kinderen, geen redelijke grond oplevert voor een huisbezoek. De omstandigheid dat de controleurs voorafgaand aan het huisbezoek op 25 november 2008 getracht hebben een huisbezoek af te leggen op vrijdag 21 en maandag 24 november 2008 en appellante daarbij niet thuis troffen, acht de Raad in dit verband niet relevant, aangezien een bijstandsgerechtigde niet verplicht is alle dagen thuis te verblijven. Bovendien kan uit de verklaring van de hoofdbewoonster worden opgemaakt dat appellante een paar dagen logeerde in Amsterdam. De rapportage van 2 december 2008 vermeldt als aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellante dat haar dossier scoorde op de Fraude-Score-Kaart. Nu de gedingstukken geen duidelijkheid geven over de reden waarom appellante scoorde op de Fraude-Score-Kaart, is de Raad van oordeel dat ook deze constatering geen redelijke grond oplevert voor het afleggen van een huisbezoek. Voor zover het College daarmee heeft bedoeld dat appellante als inwonende tot een bepaalde risicogroep behoort, heeft de Raad al eerder overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2436, dat enkel het van toepassing zijn van het risicoprofiel “inwonenden” geen redelijke grond vormt voor een huisbezoek.

4.6. Het College heeft in het verweerschrift in eerste aanleg ter rechtvaardiging van het huisbezoek nog aangevoerd dat op het moment dat betrokkene zich in de GBA heeft ingeschreven op het adres [adres 1] daar in totaal negen mensen woonden en dat er tussen het moment van inschrijving in de GBA en de aanvraagdatum van de bijstand een periode van tien weken zat. Dat in de periode tussen 28 augustus 2008 en 2 oktober 2008 nog twee personen in de GBA inschreven hebben gestaan op het door appellante opgegeven adres acht de Raad, anders dan de rechtbank en het College, niet relevant aangezien deze periode is gelegen vóór de datum van de aanvraag en die situatie ten tijde van de aanvraag niet meer bestond. De omstandigheid dat er tussen het moment van de inschrijving bij de GBA en de aanvraagdatum van de bijstand een periode zat van tien weken acht de Raad evenmin een gegeven op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante omtrent haar woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. In ieder geval had het College appellante hierover op een voor haar minder belastende wijze dan een huisbezoek vragen kunnen stellen.

4.7. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek in dit geval ontbrak. De bijzonder controleurs hadden appellante er derhalve op moeten wijzen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de aanvraag om bijstand. Uit het formulier “Toestemming huisbezoek” blijkt evenwel dat appellante erop is geattendeerd dat het niet verlenen van medewerking directe gevolgen zou hebben voor de aanvraag. Dit betekent dat de tijdens het huisbezoek van 25 november 2008 aan het licht gekomen gegevens moeten worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs en dat de resultaten van dat huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten.

4.8. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag van bijstand op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 23 februari 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 23 februari 2009 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe beoordeling van de aanvraag moet worden gemaakt en het op de weg van het College ligt om deze aanvraag te beoordelen. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om ten aanzien van de aanvraag een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

4.10. De Raad merkt met het oog op het nieuw te nemen besluit nog het volgende op. Omdat er buiten de gegevens van het huisbezoek geen gegevens voorhanden zijn waarmee het standpunt van het College dat appellante niet woonachtig is op het door haar bij het College opgegeven adres voldoende is onderbouwd, ziet de Raad niet dat in de woonsituatie van appellante nog een grond gelegen kan zijn om de aanvraag af te wijzen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 23 februari 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2011.

(get.) C. van Viegen.

(get.) J. de Jong.

HD