Home

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2011, BT2086, 11-1974 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-09-2011, BT2086, 11-1974 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 september 2011
Datum publicatie
22 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BT2086
Zaaknummer
11-1974 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand. Als betrokkene als gevolg van zijn detentie onvoldoende middelen heeft om de huur van zijn woning te betalen en daardoor het risico loopt dat de verhuurder de huurovereenkomst laat ontbinden en de woning moet worden ontruimd, niet als een acute noodzaak kan worden aangemerkt.

Uitspraak

11/1974 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2011, 10/7983 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 20 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 augustus 2011, waar partijen, het College met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Op 25 mei 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor doorbetaling van de huur tijdens zijn detentie. Appellant was gedetineerd van 27 april 2010 tot en met 21 februari 2011.

1.2. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het College deze aanvraag afgewezen.

1.3. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2010 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

12 oktober 2010 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht heeft op bijstand. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit voorschrift geldt voor het recht op algemene en bijzondere bijstand.

4.2. Artikel 16, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van deze paragraaf bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.

4.3. Met het College en de rechtbank, en anders dat appellant in hoger beroep heeft gesteld, is de Raad van oordeel dat van een acute noodsituatie in bovengenoemde zin in het geval van appellant geen sprake is. Evenals de rechtbank verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 7 juni 2005, LJN AT7273, waarin de Raad heeft overwogen dat de omstandigheid dat betrokkene als gevolg van zijn detentie onvoldoende middelen heeft om de huur van zijn woning te betalen en daardoor het risico loopt dat de verhuurder de huurovereenkomst laat ontbinden en de woning moet worden ontruimd, niet als een acute noodzaak kan worden aangemerkt. Overigens merkt de Raad op dat niet is gebleken dat de woning van appellant daadwerkelijk is ontruimd.

4.4. Dit brengt mee dat het College niet de bevoegdheid toekwam de aanvraag van appellant in te willigen.

4.5. Blijkens de gedingstukken hanteert het College een buitenwettelijk beleid dat inhoudt dat voor de kosten van doorbetaling van huur tijdens detentie bijzondere bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt, onder de voorwaarde dat de detentieperiode niet langer duurt dan zes maanden. Dit beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.

4.6. Vaststaat dat de detentieperiode van appellant langer dan zes maanden heeft geduurd. De Raad moet, hiervan uitgaande, vaststellen dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid. De grond van appellant dat hij wel aan de voorwaarden van het beleid voldoet omdat hij, overigens eerst in bezwaar, zijn aanvraag om bijstand heeft beperkt tot de periode van oktober 2010 tot en met februari 2011, derhalve over een periode korter dan zes maanden, kan niet slagen. Het beleid van het College gaat immers niet uit van de periode waarover bijstand wordt gevraagd, maar van de periode van detentie.

4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.L.G. Boot.

HD