Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2011, BT2535, 11-775 WW

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2011, BT2535, 11-775 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2011
Datum publicatie
26 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BT2535
Zaaknummer
11-775 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 19, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 20, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 21

Inhoudsindicatie

Weigering herleving WW-uitkering, omdat appellant langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven, anders dan wegens vakantie.

Uitspraak

11/775 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2010, 10/1475 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 21 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.W. Nillesen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nillesen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant is in december 2008 vertrokken naar Suriname en heeft zich op 26 januari 2009 vanuit Suriname ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juli 2009 de WW-uitkering van appellant met ingang van 30 januari 2009 herzien in verband met verblijf in het buitenland, anders dan wegens vakantie, en de vanaf 30 januari 2009 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant is op 8 augustus 2009 teruggekeerd in Nederland.

1.2. Bij besluit van 17 november 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 26 januari 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te verlenen, omdat appellant per die datum niet ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid. Om redenen van zorgvuldigheid heeft het Uwv tevens besloten om ziekengeld uit te betalen over de periode van 26 januari 2009 tot en met 17 november 2009, de dag waarop appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts was geweest.

1.3. Appellant heeft op 23 november 2009 gevraagd om herleving van zijn WW-uitkering. Bij besluit van 8 december 2009, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat herleving van de WW-uitkering niet mogelijk is omdat appellant langer dan zes maanden buiten Nederland heeft verbleven, anders dan wegens vakantie. Volgens het Uwv liep die termijn van 30 januari 2009 tot 30 juli 2009. Bij het bestreden besluit is toepassing gegeven aan artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, in samenhang met de artikelen 20, eerste lid, aanhef en onder d en 21, eerste en derde lid, van de WW.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij niet wist dat een langdurig verblijf in het buitenland zou kunnen leiden tot verlies van zijn WW-uitkering. Appellant heeft gesteld dat hij pas begin juni 2009, toen hij telefonisch contact opnam met zijn werkcoach naar aanleiding van een oproep voor een gesprek op 8 juni 2009, hoorde dat zijn uitkering alleen kon herleven indien hij binnen zes maanden na 30 januari 2009 terug in Nederland zou zijn. Door geldgebrek kon appellant pas op 8 augustus 2009 in Nederland terugkeren. Appellant meent dat de overschrijding van de termijn van zes maanden met enkele dagen hem niet kan worden verweten. Afgezien hiervan is appellant van opvatting dat van overschrijding van de termijn van zes maanden geen sprake is, omdat die termijn is gestuit vanaf de dag van zijn ziekmelding, 26 januari 2009, tot de dag waarop het Uwv heeft beslist over de ZW-uitkering. Appellant acht de omstandigheden van zijn geval verder zo bijzonder, dat strikte toepassing van de WW volgens hem in strijd is met het ongeschreven recht. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de WW-uitkering vanaf 30 januari 2009 is doorbetaald tot en met 24 mei 2009 en dat hij, nadat de WW-uitkering was herzien en teruggevorderd, vanaf 26 januari 2009 een ZW-uitkering heeft ontvangen.

4. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.

4.1. In artikel 19 van de WW zijn uitsluitingsgronden voor het recht op WW opgenomen. In het eerste lid, aanhef en onder e, van dit artikel is bepaald dat de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering heeft. Uit de artikelen 20, eerste lid, aanhef en onder d en 21, eerste en derde lid, van de WW volgt dat herleving van een WW-uitkering die op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is geëindigd mogelijk is indien de periode van wonen buiten Nederland of verblijven in het buitenland anders dan wegens vakantie niet langer dan zes maanden heeft geduurd.

4.2. Vast staat dat appellant in december 2008 naar Suriname is vertrokken. De precieze vertrekdatum staat niet vast, maar uit de verklaring van appellant ter zitting dat hij de kerstdagen van 2008 in Suriname heeft doorgebracht volgt dat hij op zijn laatst op 24 december 2008 naar Suriname is gegaan. De Raad zal die datum als uitgangspunt hanteren voor zijn beoordeling van het bestreden besluit.

4.3. Uit de stukken blijkt dat de werkcoach van appellant hem toestemming heeft gegeven om gedurende vier weken op vakantie te gaan naar Suriname. Over die periode heeft appellant zijn recht op WW behouden. Toen appellant op 21 januari 2009, vier weken na 24 december 2008, niet was teruggekeerd in Nederland eindigde zijn recht op uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW omdat hij anders dan wegens vakantie verblijf hield in het buitenland. Ten tijde van appellants terugkeer in Nederland op 8 augustus 2009 waren sindsdien meer dan zes maanden verstreken.

4.4. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de termijn is gestuit door zijn ziekmelding op 26 januari 2009. Voor dat standpunt is in de WW geen grondslag te vinden.

4.5. Appellants beroep op onbekendheid met de zogenoemde zes maanden termijn slaagt evenmin. Nog daargelaten dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om zich op de hoogte te stellen van zijn rechten en verplichtingen, staat vast dat appellant op 5 juni 2009 telefonisch door zijn werkcoach is gewezen op die termijn. Dat het daarna nog ruim twee maanden heeft geduurd voordat appellant terug in Nederland was komt voor zijn risico.

4.6. De Raad ziet geen reden om appellant te volgen in zijn standpunt dat sprake is van omstandigheden waaronder strikte toepassing van de WW geen rechtsplicht meer zou kunnen zijn. De Raad wijst hiertoe op hetgeen is overwogen in 4.5 en voegt daaraan toe dat noch het feit dat de WW-uitkering nog een aantal maanden is doorbetaald, noch de toekenning van een ZW-uitkering aan appellant met ingang van 26 januari 2009 tot een ander oordeel leidt, nu de doorbetaling van de WW-uitkering onverschuldigd is gedaan en is teruggevorderd en de toekenning van de ZW-uitkering niet van invloed is geweest op de eindiging van het WW-recht.

4.7. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) M.A. van Amerongen.