Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2011, BT2933, 10-6062 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2011, BT2933, 10-6062 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2011
Datum publicatie
29 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933
Zaaknummer
10-6062 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34

Inhoudsindicatie

1) Beëindiging bijstandsuitkering. Appellante is regelmatige bestuurder van een auto, waarvan het kenteken op de naam van haar broer staat. Het College is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellante de exclusieve beschikkingsmacht had over de auto, op een wijze dat zij ook de waarde daarvan kon aanwenden voor haar levensonderhoud. 2) Intrekking bijstandsuitkering over meerdere perioden. Het College beschikt niet over aanwijzingen dat appellante buiten de door haar erkende, nog andere werkzaamheden heeft verricht of inkomsten heeft ontvangen. Bij die stand van zaken kan het College niet volhouden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld op basis van de (ruimhartige) reconstructie van appellante. 3) Gestelde aanvraag om bijstand. Grondslag is komen te vervallen. De Raad kan de zaak zelf afdoen en zal het met een besluit gelijk te stellen weigeren een besluit te nemen naar aanleiding van de melding herroepen, waarbij voor risico van het College komt dat in deze procedure in het midden is gebleven of de gestelde aanvraag ook daadwerkelijk gedaan is.

Uitspraak

10/6062 WWB

10/6063 WWB

10/6064 WWB

10/6066 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)

tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 30 september 2010, 09/1327, 09/2100 09/2175 en 09/2628 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 7 oktober 2010, 09/1328 (hierna: aangevallen uitspraak II),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroepen ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting van deze zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering, werkzaam bij de gemeente Hoorn. Ter zitting hebben partijen overgelegd het integrale proces-verbaal van het nog te noemen onderzoek, waarvan partijen uitgaan dat het tot het procesdossier van de rechtbank behoort, maar dat de Raad daarin niet heeft aangetroffen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving bijstand van 19 februari 1995 tot 1 januari 2005 (hierna: periode I) en vanaf 19 december 2005 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Bij besluit van 15 april 2008 heeft het College aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor de eigen bijdragen voor implantaten en kronen. Bij besluit van 19 september 2008 heeft het College aan appellante voor een deel van die kosten een bedrag van € 631,70 aan bijstand toegekend.

1.3. De Sociale Recherche Noord-Holland Noord (hierna: sociale recherche) heeft reeds op 30 oktober 2007 een melding ontvangen van de coördinator handhaving van de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Hoorn over vermoedelijke bijstandsfraude van appellante in verband met werkzaamheden als huishoudelijke hulp bij particulieren. De melding is onder meer gebaseerd op telefonische mededelingen in 2006 van de

ex-partner met wie appellante in 2005 samenwoonde en op enkele waarnemingen die handhavingsmedewerkers in september 2007 hebben verricht.

1.4. De sociale recherche heeft naar aanleiding van deze melding onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, onderzoek gedaan op het internet, waarnemingen verricht, registers geraadpleegd, gegevens opgevraagd van een verzekeringsmaatschappij, bankafschriften onderzocht, getuigen gehoord en appellante als verdachte verhoord. De sociale recherche heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een proces-verbaal, dat op 12 maart 2009 werd opgemaakt.

1.5. Het College heeft op basis van deze resultaten bij besluit van 5 februari 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2009 beëindigd. Het College heeft het hiertegen ingediende bezwaar bij besluit van 1 april 2009 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard, waarbij de datum van beëindiging is gesteld op 5 februari 2009. Dit besluit berust op de overwegingen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit werkzaamheden, de ontvangst van giften voor vakanties en het feit dat appellante beschikte over een auto, en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.6. Bij besluit van 29 april 2009 heeft het College op basis van de resultaten van het onder 1.4 genoemde onderzoek de bijstand van appellante over periode I en voorts over de periode van 19 december 2005 tot en met 31 januari 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over deze perioden van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 110.680,65. Dit besluit berust op de grond dat appellante geen of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over inkomsten uit arbeid uit huishoudelijke werkzaamheden bij meerdere werkhuizen. Het College heeft het hiertegen ingediende bezwaar bij besluit van 18 augustus 2009 (hierna: besluit II) gegrond verklaard, met een aangepaste motivering de bijstand ingetrokken over de perioden van 19 februari 1995 tot 7 september 2000, van 30 september 2000 tot 3 september 2001, van 14 september 2001 tot 12 januari 2002, van 3 februari 2002 tot 5 mei 2003, van 15 mei 2003 tot 26 september 2006 en van 2 april 2007 tot en met 4 februari 2009 (hierna: perioden in geschil) en de terugvordering bepaald op € 102.303,89 en aan appellante een vergoeding toegekend voor de kosten van het maken van bezwaar tot een bedrag van € 644,--. Daartoe is onder meer overwogen dat appellante met haar reconstructie op basis van haar eigen verklaringen en de door getuigen afgelegde verklaringen, bij gebreke aan objectieve verifieerbare gegevens die dat ondersteunen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de perioden in geschil nog recht op (aanvullende) bijstand had. Wel heeft het College rekening gehouden met door appellante opgegeven perioden van vakantie en arbeidsongeschiktheid, en over die weken en maanden de intrekking en terugvordering achterwege gelaten.

1.7. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft het College de met het besluit van 15 april 2008 toegekende bijzondere bijstand beëindigd met ingang van 1 februari 2009 op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijzondere bijstand ook niet meer kan worden vastgesteld. Het College heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 7 juli 2009 (hierna: besluit III) ongegrond verklaard op dezelfde gronden als besluit II en de beëindigingsdatum gesteld op 8 mei 2009.

1.8. Al op 9 februari 2009 heeft appellante zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf om een aanvraag om bijstand in te dienen met ingang van 1 februari 2009. Zij heeft daarbij meegedeeld dat haar bijstand was beëindigd omdat zij al geruime tijd bij iemand drie uur in de week schoonmaakt en vergeten was dit aan het College te melden. Op 26 maart 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het niet nemen van een besluit op de aanvraag om bijstand. Bij besluit van 7 april 2009 (hierna: besluit IV) heeft het College het bezwaar tegen het niet nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, waarbij is afgezien van het houden van een hoorzitting. Daartoe heeft het College overwogen dat geen aanvraag tot stand is gekomen.

1.9. Met ingang van oktober 2009 heeft het College aan appellante weer bijstand verstrekt.

2.1. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I, II en III ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat vaststaat dat appellante werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen en aldus haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat appellante er vervolgens niet in is geslaagd om aan te tonen dat zij een (aanvullend) recht op bijstand had, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2.2. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen besluit IV ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een aanvraag is ingediend.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat haar recht op bijstand voorafgaande aan de intrekking en daarna wel is vast te stellen, omdat de omvang van haar werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten kunnen worden vastgesteld. Zij heeft verder volgehouden dat zij op de vervolgafspraak het aanvraagformulier heeft achtergelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Partijen hebben de Raad ter zitting meegedeeld dat zij niet langer een geschil hebben omtrent de beëindiging van toekenning van de bijzondere bijstand met ingang van 8 mei 2009, nu het College in weerwil van besluit III toch tot uitbetaling is overgegaan. Appellante heeft in zoverre het hoger beroep beperkt en het College heeft toegezegd dit besluit niet alsnog te zullen effectueren.

4.2. Tussen partijen is ten aanzien van besluit II niet in geschil dat appellante door aan het College geen melding te doen van haar werkzaamheden als huishoudelijke hulp en de daaruit verkregen inkomsten haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ten aanzien van besluit I is voorts niet in geschil dat appellante ook het voortdurend gebruik van de auto die op naam van een ander geregistreerd is en de ontvangst van giften voor vakanties heeft verzwegen.

4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243), dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.

4.4. Tussen partijen is in geschil of het College het recht op bijstand van appellante kon vaststellen aan de hand van de uit het onder 1.4 genoemde onderzoek verkregen gegevens en de voorts door appellante verschafte gegevens en dus daartoe diende over te gaan.

4.5. De beëindiging van de bijstand met ingang van 5 februari 2009.

4.5.1. Op die datum wist het College dat appellante werkzaam was als huishoudelijke hulp op één adres gedurende één ochtend in de week voor een bedrag van € 35,--. Zoals door het College ter zitting is erkend, stond dit gegeven niet in de weg aan vaststelling van het recht op bijstand. Voor zover derden voorafgaande aan de beëindiging van de bijstand voor appellante in de jaren 2000 tot 2003 en in 2007 vakanties hebben betaald als gift, ziet de Raad niet in waarom het College in verband daarmee het recht op bijstand op 5 februari 2009 niet kan vaststellen. Dat geldt evenzeer voor de toen al geboekte, maar nog niet betaalde vakantie in februari en maart 2009: het College had het recht op bijstand kunnen bepalen bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat appellante de latere betaling van die vakantie geheel inzichtelijk zou maken. Het College heeft er voorts nog op gewezen dat appellante feitelijk het exclusieve gebruik had van een vrijwel nieuwe auto, met een waarde boven de grens van het vrij te laten vermogen, en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Nog daargelaten dat dit gebruik van de auto niet in de weg heeft gestaan aan latere bijstandsverlening door het College, overweegt de Raad als volgt.

4.5.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

4.5.3. Blijkens het proces-verbaal het onder 1.4 genoemde onderzoek is ten aanzien van deze auto, en in zoverre onbestreden, het volgende vastgesteld. Appellante heeft op 2 april 2008 aan haar klantmanager gevraagd of zij een auto met een waarde van € 11.000,-- mocht hebben in verband met het plan van een vriend van haar om zo’n auto voor haar te kopen. Appellante is met haar broer bij de autodealer geweest die later de auto aan haar heeft afgeleverd. Zij heeft daar haar telefoonnummer en e-mailadres achtergelaten. Op het koopcontract, gedateerd 24 mei 2008, staat de naam van haar broer. De prijs rijklaar bedraagt € 11.487,66. Het kenteken van deze auto is gesteld op naam van deze broer. Deze broer heeft de koopprijs betaald en is de verzekeringsnemer van de autoverzekering. Aan de verzekeraar is bekend gemaakt dat niet deze broer, maar appellante de regelmatige bestuurder van de auto is. Appellante betaalt de benzine van de auto en wil de verzekeringspremie aan haar broer terugbetalen.

4.5.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een geval als hier aan de orde, waarin een auto geregistreerd staat op naam van een ander dan de bijstandsgerechtigde geldt deze vooronderstelling evenzeer. Het is dan aan het bijstandverlenend bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de bijstandsgerechtigde over die auto kan beschikken, in de zin dat hij het gebruik of de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. Naar het oordeel van de Raad is het College er niet in geslaagd met de onder 4.5.3 genoemde gegevens aannemelijk te maken dat appellante de exclusieve beschikkingsmacht had over de auto, op een wijze dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 34, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de WWB, ook de waarde daarvan kon aanwenden voor haar levensonderhoud. In zoverre kan het College niet staande houden dat het recht op bijstand van appellante vanaf 5 februari 2009 in verband met onduidelijkheid omtrent het vermogen van appellante niet kon worden vastgesteld.

4.5.5. De rechtbank heeft hetgeen hiervoor onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen besluit I ongegrond heeft verklaard, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit I vernietigen wegens strijd met artikel 11 van de WWB. Vanwege onder 4.8 nog te melden overwegingen zal het College worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar en zal in dit geval de zogenoemde bestuurlijke lus niet worden toegepast. Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de Raad nog als volgt.

4.5.6. Uit het voorgaande volgt dat het College het recht op bijstand vanaf 5 februari 2009 kan vaststellen rekeninghoudend met de werkzaamheden en inkomsten van appellante vanaf die datum, zoals die in het onder 1.4 genoemde onderzoek zijn vastgesteld en ook door appellante zijn erkend, bijvoorbeeld bij haar melding op 9 februari 2009, zoals onder 1.8 vermeld. Nu het College nadien in het gebruik van de auto geen beletsel voor bijstandsverlening heeft gezien, gaat de Raad ervan uit dat het College ten aanzien van de periode van 5 februari 2009 tot oktober 2009 op dezelfde wijze zal beslissen. Een en ander zal er toe leiden dat het recht op bijstand van appellante met ingang van 5 februari 2009 niet wordt beëindigd, maar rekeninghoudend met het voorgaande in omvang moet worden vastgesteld tot aan oktober 2009.

4.6. De intrekking van bijstand.

4.6.1. Appellante heeft tijdens de bezwaarfase een reconstructie gemaakt van haar werkzaamheden en inkomsten. Zij heeft daarbij haar eigen verklaring en die van getuigen tot uitgangspunt genomen. Waar deze verklaringen in perioden en bedragen niet geheel overeenstemden, heeft zij haar reconstructie gebaseerd op de langste perioden en de hoogste bedragen.

4.6.2. Naar het oordeel van de Raad ziet het College er in zijn motivering van besluit II, voor zover inhoudende dat de reconstructie niet gebaseerd is op objectieve en verifieerbare gegevens, aan voorbij dat appellante de verklaringen heeft gebruikt zoals die zijn afgelegd tegenover de sociale recherche in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, en niet op basis van op verzoek van appellante afgelegde verklaringen. Daarbij is van belang dat de sociale recherche bij uitstek bekwaam geacht moet worden in het achterhalen van feiten door middel van het (ver)horen van getuigen en verdachten en dat de juistheid van de weergave van die verklaringen versterkt wordt door de vorm van het proces-verbaal waarin die worden vastgelegd. Voorts is van belang dat de sociale recherche uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar alle door de ex-partner en buurtbewoners genoemde mogelijke adressen waar appellante werkzaamheden zou hebben verricht, en dat ook de adressen zijn nagetrokken die tijdens het onderzoek bij een anonieme melding in november 2008 zijn genoemd. Van andere dan door appellante erkende werkzaamheden is uit dit onderzoek niet gebleken. Het College beschikt evenmin, zoals ter zitting erkend, over aanwijzingen dat appellante buiten de door haar erkende, nog andere werkzaamheden heeft verricht of inkomsten heeft ontvangen. Bij die stand van zaken kan het College niet volhouden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld op basis van de (ruimhartige) reconstructie van appellante. De Raad ziet althans geen grond die nadere reconstructie voor onjuist te houden.

4.6.3. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen besluit II ongegrond heeft verklaard, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit II gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanwege onder 4.8 nog te melden overwegingen zal het College worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar en zal in dit geval de zogenoemde bestuurlijke lus niet worden toegepast.

4.7. De gestelde aanvraag om bijstand met ingang van 9 februari 2009.

4.7.1. Nu uit hetgeen onder 4.5 is overwogen voortvloeit dat het recht op bijstand van appellante niet eindigt met ingang van 9 februari 2009, is de grondslag aan de gestelde aanvraag om bijstand met ingang van 9 februari 2009 en de daarop gebaseerde besluitvorming komen te ontvallen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van dit hoger beroep komt de Raad dan ook niet toe. Gelet op het door appellante gestelde belang bij een vergoeding van kosten van bezwaar in deze procedure, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen besluit IV gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

4.7.2. De Raad kan de zaak zelf afdoen en zal het met een besluit gelijk te stellen weigeren een besluit te nemen naar aanleiding van de melding op 9 februari 2009 herroepen, waarbij gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen voor risico van het College komt dat in deze procedure in het midden is gebleven of de gestelde aanvraag ook daadwerkelijk gedaan is.

4.8. De Raad ziet geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen zijn bereik. Hierbij is van belang dat het gaat om twee samenhangende zaken, waarin de uitspraak in de ene zaak het verloop van de tweede bepaalt, terwijl in die eerste zaak nadere besluitvorming nodig is en in de laatste niet. Een tussenuitspraak met een bestuurlijke lus zou de uitspraak in de laatste zaak vertragen. Voorts is van belang dat nog uitgebreide berekeningen nodig zijn voor twee onderscheiden te nemen besluiten. Een en ander gaat het bestek te buiten van een herstel van een gebrek in de besluitvorming waarvoor de bestuurlijke lus op de voet van artikel 8:51a en volgende, van de Awb in het leven is geroepen.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in zaken onder nummers 10/6062 WWB, 10/6063 WWB en 10/6064 WWB begroot op € 966,-- in beroep voor twee beroepschriften en éénmaal verschijnen ter zitting en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in zaak onder nummer 10/6066 WWB begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep, en op € 437,-- in hoger beroep voor het hoger beroepschrift, voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

In de zaken onder nummers 10/6062 WWB, 10/6063 WWB en 10/6064:

Vernietigt aangevallen uitspraak I, voor zover daarbij het beroep tegen besluiten I en II ongegrond zijn verklaard;

Verklaart de beroepen tegen besluiten I en II gegrond;

Vernietigt besluiten I en II;

Bepaalt dat het College nieuwe besluiten neemt op de bezwaren tegen de besluiten van

5 februari 2009 en 29 april 2009 met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.840,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 193,-- vergoedt.

In de zaak onder nummer 10/6066 WWB:

Vernietigt aangevallen uitspraak II;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt besluit IV;

Herroept de schriftelijke weigering een besluit te nemen naar aanleiding van de melding van appellante op 9 februari 2009;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.403,--;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.

(get.) R.M. van Male.

(get.) R.L.G. Boot.

HD