Centrale Raad van Beroep, 05-10-2011, BT6761, 10/4402 ZW + 10/6618 WIA
Centrale Raad van Beroep, 05-10-2011, BT6761, 10/4402 ZW + 10/6618 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2011
- Datum publicatie
- 6 oktober 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BT6761
- Zaaknummer
- 10/4402 ZW + 10/6618 WIA
Inhoudsindicatie
1) Weigering ziekengeld per einde wachttijd. Doorlopende arbeidsongeschiktheid, hoewel appellant zich hersteld heeft gemeld. De aangenomen doorlopende arbeidsongeschiktheid berust op een ondeugdelijke feitelijke grondslag en het is aannemelijk te achten dat appellant in elk geval vier weken na 26 januari 2009 niet ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten. De maximumduur van de ZW-uitkering van appellant is derhalve niet al op 30 mei 2009 bereikt. 2) Ingangsdatum WIA-uitkering. Het Uwv is ten onrechte uitgegaan van doorlopende arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2009. In het tijdvak van 26 januari 2009 tot en met 4 juni 2009 is een nieuwe periode van ziekengelduitkering ingegaan. Dat betekent dat het bestreden besluit 2 wat betreft de ingangsdatum van de uitkering ingevolge de Wet WIA op een onjuiste grondslag berust.
Uitspraak
10/4402 ZW en 10/6618 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 augustus 2010, 10/572 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 1 december 2010, 10/2143 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting waar beide gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant en zijn gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
10/4402 ZW
1.1. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving per 4 juni 2007 ziek gemeld in verband met onder andere (slaap)apneu-klachten. Terzake is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet
(ZW) toegekend, waarbij aanvankelijk een dagloon in aanmerking is genomen van € 104,79 bruto. Na door appellant gemaakt bezwaar is dit dagloon alsnog gesteld op € 174,64 bruto (het maximum dagloon). Appellant heeft regelmatig het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts J.W.M. Gielen, die heeft vastgesteld dat appellant lijdt aan slaapapneu en klachten ondervindt in verband met diabetes, overgewicht en spanningen. Blijkens het spreekuurrapport van 19 december 2008 is deze arts tot de conclusie gekomen, dat appellant nog steeds ongeschikt is voor zijn arbeid van verkoopleider en dat de prognose zodanig is dat herstel in de nabije toekomst en zelfs voor het einde van de wachttijd niet te verwachten is. Hij heeft dan ook geoordeeld dat uitstel tot de maximale datum, het einde van de wachttijd, aan de orde is. Appellant heeft zich per 26 januari 2009 hersteld gemeld waarna de betaling van ziekengeld is stopgezet en zijn WW-uitkering is voortgezet.
1.2. Appellant heeft zich op 2 juni 2009 wederom ziek gemeld met (toegenomen) apneuklachten. Bij brief van 4 juni 2009 is hem medegedeeld dat zijn WW- uitkering de eerste 13 weken na 2 juni 2009 wordt voortgezet. Op 27 juli 2009 heeft M.J. de Jong, verzekeringsarts rapport uitgebracht waarin zij op basis van de klachten van appellant concludeert dat (in januari 2009) geen sprake is geweest van herstel en dat uitgegaan moet worden van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft het Uwv appellant, in aansluiting op de brief van 4 juni 2009, medegedeeld, dat hij per 1 september 2009 een Ziektewetuitkering zal ontvangen (naar een dagloon van € 185,46). Bij besluit van 4 november 2009 is appellant bericht dat hij per 2 juni 2009 geen recht heeft op uitkering ingevolge de ZW, omdat deze wet een maximum uitkeringsduur kent van 104 weken, welke periode op 31 mei 2009 was verstreken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader daarvan is rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes, die de conclusie van de primaire arts De Jong voornoemd dat sprake is van doorlopende ongeschiktheid per 26 januari 2009, heeft onderschreven. Bij besluit van 6 januari 2010 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Het door appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat uit de gedingstukken, waaronder het rapport van 19 december 2008 van de verzekeringsars Gielen, genoegzaam is gebleken dat appellant de gehele periode van
4 juni 2007 tot en met 31 mei 2009 ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn arbeid en dat derhalve op laatstgenoemde datum de maximum termijn van de ziekengelduitkering was verstreken.
3. Namens appellant is in hoger beroep onder meer gesteld, dat hij niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest, waarbij hij heeft gewezen op de verklaringen van 14 juli 2010 van zijn huisarts en van 25 september 2009 van D.A.A. Pevernagie, longarts/ slaapdeskundige. Het Uwv heeft zulks ook door het toekennen van WW-uitkering in feite erkend. Dat de verzekeringsarts De Jong hem in juli 2009 met terugwerkende kracht per 26 januari 2009 arbeidsongeschikt heeft verklaard acht hij in strijd met de rechtszekerheid.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad merkt allereerst op dat het rapport van de verzekeringsarts Gielen van 19 december 2008 uiteraard slechts een prognose bevat met betrekking tot de te verwachten duur van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant heeft zich meer dan één maand nadien beter gemeld, waarna hij niet opnieuw - althans niet voor juli 2009 - door een verzekeringsarts is onderzocht en hem een WW-uitkering is toegekend. Appellant heeft, door een medewerker van het Uwv gevraagd naar de reden om zich hersteld te melden, verklaard, dat hem begin januari 2009 een nieuw slaap-apneu apparaat is verstrekt, dat aanvankelijk goed werkte zodat hij zich weer in staat voelde om (te solliciteren en) te gaan werken; na verloop van tijd - zelf stelt hij: in april/mei- bleek het apparaat toch niet het beoogde effect te hebben - met name omdat het lastig bleek om het goed in te stellen- en moest hij zich weer ziek melden. De Raad acht deze verklaring, die op zich wat betreft de reden voor de hersteldmelding door het Uwv niet is bestreden, niet ongeloofwaardig en leidt daaruit af, dat appellant in elk geval gedurende een periode van minimaal vier weken vanaf 26 januari 2009 geschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten. De rapporten van de artsen Gielen en De Jong voornoemd doen daar niet aan af, nu daarin niet specifiek beargumenteerd wordt waarom appellant de gehele periode vanaf 26 januari 2009 tot eind mei van dat jaar arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De Raad wijst er nog op dat de huisarts van appellant in de hiervoor genoemde verklaring vermeldt, dat hij appellant op 5 februari 2009 heeft gezien voor een bloeddrukcontrole en pas nadien weer op 12 juni 2009. De Raad merkt tevens op, dat niet alleen in het in 1.2 genoemde besluit van 27 augustus 2009 wordt gesproken van het na 1 september 2009 gaan ontvangen van ziekengeld, maar dat ook in het besluit op bezwaar van 26 oktober 2009 - dat overigens niet direct de uitvoering van de ZW betrof - wordt gesproken over het toekennen van ZW-uitkering na afloop van de voortgezette WW-uitkering.
4.3. Hetgeen onder 4.2 is overwogen betekent dat naar het oordeel van de Raad het bestreden besluit 1, dat uitgaat van doorlopende arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2009, op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust en dat het aannemelijk is te achten dat appellant in elk geval vier weken na 26 januari 2009 niet ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten. De maximumduur van de ZW-uitkering van appellant is derhalve niet al op 30 mei 2009 bereikt.
4.4. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd.
10/6618 WIA
5. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het Uwv appellant per 31 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij een dagloon in aanmerking wordt genomen van € 164,60. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij onder meer heeft aangegeven, dat de ingangsdatum van deze uitkering onjuist is omdat daarbij wordt uitgegaan van doorlopende arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2009. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen het in dit besluit opgenomen dagloon. Bij besluit van 22 juni 2010 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is het in het kader van de ZW uitgesproken oordeel over het niet accepteren van de hersteldmelding van appellant onderschreven. Tevens is opgemerkt, dat de referteperiode voor het vaststellen van het dagloon (derhalve) met recht is gesteld op het tijdvak van 1 juni 2006 tot en met 31 mei 2007. Het bezwaar van appellant richt zich in feite op het verlagend effect op het dagloon dat het gevolg is van het gegeven, dat hij voorafgaande aan 4 juni 2007, tijdens het ontvangen van WW-uitkering, tegen een relatief laag loon bij [naam werkgever] is gaan werken. Een en ander is echter de consequentie van het wettelijk systeem waarbij (in dit geval) de referteperiode uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald moet worden op het hiervoor genoemde tijdvak.
6. Het namens appellant ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld, dat uitgegaan moet worden van het door de rechtbank in de uitspraak van 2 augustus 2010 (de aangevallen uitspraak 1) gegeven oordeel dat het Uwv het einde van de wachttijd voor de Wet WIA met recht heeft bepaald op 30 mei 2009. Appellant heeft weliswaar hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld maar dit heeft geen schorsende werking. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit 2 uitleg gegeven over de berekening van het dagloon en niet gesteld of gebleken is dat deze berekening onjuist is.
7. Namens appellant is in hoger beroep het eerder in bezwaar en beroep aangevoerde herhaald.
8.1. De Raad oordeelt als volgt.
8.2. De Raad is hiervoor tot het oordeel gekomen, dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van doorlopende arbeidsongeschiktheid per 26 januari 2009 en dat het aannemelijk is te achten dat na die datum sprake is geweest van een periode van arbeidsgeschiktheid gedurende, in elk geval, vier weken. Gelet op het bepaalde in artikel 29, vijfde lid , van de ZW is er derhalve in het tijdvak van 26 januari 2009 tot en met 4 juni 2009 een nieuwe periode van ziekengelduitkering ingegaan. Dat betekent dat het bestreden besluit 2 wat betreft de ingangsdatum van de uitkering ingevolge de Wet WIA op een onjuiste grondslag berust.
8.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet gegrond worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd.
9. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, te begroten op € 322,-- respectievelijk € 644,--, en in hoger beroep, ten bedrage van € 1.311,--, in totaal € 2.277,--. Ook dient het Uwv het betaalde griffierecht in beide instanties ten bedrage van € 82,--, beroep en € 222,-- in hoger beroep aan appellant te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ten bedrage van, in totaal, € 2.277,--;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 82,-- en € 222,-- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ