Home

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2011, BT8812, 07-2780 AW

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2011, BT8812, 07-2780 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 oktober 2011
Datum publicatie
24 oktober 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812
Zaaknummer
07-2780 AW

Inhoudsindicatie

Ontslagregeling. De Raad wijst erop dat appellant tijdens de onderhandelingen werd bijgestaan door een advocaat en dat deze namens appellant aan de minister heeft meegedeeld dat hij instemde met het gedane voorstel. Nadat partijen nader hadden gecorrespondeerd over de uitvoering van de overeenkomst, heeft de opvolgend advocaat bij brief van 18 december 2008 bij de minister aangedrongen op nakoming van de overeenkomst. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat op appellant ongeoorloofde druk is uitgeoefend. De Raad is evenmin gebleken van andere zodanige bijzondere omstandigheden dat nakoming van de gemaakte afspraken in redelijkheid niet (meer) van appellant kan worden gevergd. De Raad overweegt dat de ontslaggrond voortvloeit uit de ontslagregeling en dat voor deze ontslaggrond juist is gekozen om appellant in aanmerking te kunnen brengen voor een wachtgelduitkering. De Raad ziet daarom niet in dat de desbetreffende ontslaggrond in dit geval niet toegepast had mogen worden.

Uitspraak

07/2780 AW

08/292 AW

10/6667 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2007, 06/386 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 18 november 2010, 09/1825 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 13 oktober 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Op 27 september 2007 heeft de minister ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop door betrokkene inhoudelijk is gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2011 waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud-Kralt, werkzaam bij het ministerie van Defensie.

II. OVERWEGINGEN

1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.

2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.

2.1. Appellant was werkzaam bij de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen (DGW&T) als [naam functie] (salarisschaal 10). Bij brief van 10 februari 2005 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van Hoofd Verwerving bij DGW&T (salarisschaal 11). De minister heeft deze sollicitatie bij besluit van 9 maart 2005 afgewezen. Hierbij is vermeld dat appellant niet over de voor de functie benodigde leidinggevende capaciteiten beschikt. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 23 maart 2006 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat voor het vervullen van de functie van Hoofd Verwerving DGW&T een afgeronde WO-opleiding rechten is vereist en dat appellant niet aan deze eis voldoet.

2.2. Na gevoerde onderhandelingen is van de zijde van de minister bij brief van 19 december 2007 een voorstel gedaan voor een ontslagregeling. Deze regeling hield onder meer in dat appellant per 1 september 2008 zou worden aangewezen als herplaatsingskandidaat en dat hij per dezelfde datum gebruik zou maken van de mogelijkheid op grond van het Sociaal beleidskader Defensie om zelf ontslag te nemen met daarbij een aanspraak op wachtgeld. Verder is voorgesteld dat door de minister een koopsom van € 32.249,- ter beschikking wordt gesteld ter aanvulling van het pensioen van appellant. Daarnaast is een voorstel gedaan met betrekking tot de vergoeding van onder meer studiekosten en kosten van rechtsbijstand. Aan het slot van de brief is opgenomen dat met acceptatie en ondertekenen van de overeenkomst sprake is van finale kwijting. De toenmalige advocaat van appellant heeft de minister bij brief van 21 december 2007 meegedeeld dat appellant akkoord gaat met het gedane voorstel en heeft daarbij een door appellant ondertekend exemplaar van de overeenkomst meegezonden.

2.3. Hierna hebben partijen gecorrespondeerd over de uitvoering van de overeenkomst. Bij brief van 18 december 2008 heeft de opvolgend advocaat van appellant de minister verzocht om uitvoering te geven aan de overeenkomst en om over te gaan tot overmaking van de overeengekomen vergoedingen. Bij besluit van 2 februari 2009 heeft de minister appellant ontslag verleend met ingang van 5 februari 2009 op grond van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Bij besluit van 5 februari 2009 zijn aan appellant diverse vergoedingen toegekend, waaronder een bedrag van € 32.249,- dat als koopsom zal worden gestort ter aanvulling van het pensioen van appellant. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 februari 2009 en 5 februari 2009 heeft de minister bij besluit van 26 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

3.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat geen sprake is geweest van een consistente besluitvorming en dat door de minister de reden van de afwijzing onvoldoende inzichtelijk is gemaakt.

3.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat moet worden vastgesteld dat partijen hebben beoogd om met de vaststellingsovereenkomst een finale regeling te treffen en dat niet is gebleken dat appellant niet vrijwillig of onder dwaling met de regeling heeft ingestemd.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

4.1. De sollicitatie

4.1.1. De Raad deelt niet het door de minister ingenomen standpunt dat appellant pas belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep over dit punt als onherroepelijk komt vast te staan dat het ontslagbesluit in rechte geen stand kan houden. In dit verband overweegt de Raad dat het afwijzende besluit naar aanleiding van de sollicitatie appellant in zijn rechtspositie als ambtenaar raakt en dat op voorhand niet volstrekt onaannemelijk is dat hij als gevolg van deze afwijzing schade heeft geleden.

4.1.2. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 ingebracht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het primaire besluit van 9 maart 2005 onrechtmatig is en ten onrechte de minister de gelegenheid heeft gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad volgt appellant hierin niet. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of zelf in de zaak voorzien. Uit de wetgeschiedenis volgt dat de rechter van deze laatste bevoegdheid in beginsel alleen gebruik mag maken als na de vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake, omdat op voorhand niet valt uit te sluiten dat de minister na heroverweging van het primaire besluit opnieuw afwijzend beslist op basis van een deugdelijke motivering. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt daarom niet.

4.1.3. Het in rubriek I vermelde besluit van 27 september 2007 komt niet volledig aan het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de sollicitatie tegemoet. Dit besluit zal daarom met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. Naar aanleiding van hetgeen appellant tegen dit besluit heeft ingebracht, overweegt de Raad het volgende.

4.1.4. De Raad stelt voorop dat de beslissing van het bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure het resultaat is van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Deze toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.

4.1.5. Aan het besluit van 27 september 2007 ligt onder meer ten grondslag dat appellant niet voldeed aan het vereiste van een afgeronde WO-opleiding in de rechtsgeleerdheid. Het staat tussen partijen vast dat appellant ten tijde van de sollicitatie niet aan dit vereiste voldeed. De Raad is van oordeel dat de minister in redelijkheid deze functie-eis mocht stellen. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, anderen in vergelijkbare functies zijn benoemd terwijl zij niet aan dit vereiste voldeden, doet daaraan niet af. De Raad komt tot de slotsom dat de afwijzing van de sollicitatie rechtens niet onhoudbaar is.

4.1.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond moet worden verklaard.

4.2. Het ontslag

4.2.1. In de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn afspraken neergelegd over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband van appellant. Dergelijke afspraken worden volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4-11-2004, LJN AR6107 en TAR 2005, 8 en CRvB 20 mei 2010, LJN BM7288 en TAR 2011, 67) aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid waaraan niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de ambtenaar is gebonden. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd.

4.2.2. Appellant heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij ten tijde van de onderhandelingen leed aan een burn-out en dat hij van de zijde van de minister onder druk werd gezet om mee te werken aan de beëindiging van zijn dienstverband. Uiteindelijk heeft hij ingestemd met het door de minister gedane voorstel, maar het gevolg is dat hij nu een aanzienlijk pensioenverlies lijdt. Naar aanleiding hiervan wijst de Raad erop dat appellant tijdens de onderhandelingen werd bijgestaan door een advocaat en dat deze namens appellant aan de minister heeft meegedeeld dat hij instemde met het gedane voorstel. Nadat partijen nader hadden gecorrespondeerd over de uitvoering van de overeenkomst, heeft de opvolgend advocaat bij brief van 18 december 2008 bij de minister aangedrongen op nakoming van de overeenkomst. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat op appellant ongeoorloofde druk is uitgeoefend. De Raad is evenmin gebleken van andere zodanige bijzondere omstandigheden dat nakoming van de gemaakte afspraken in redelijkheid niet (meer) van appellant kan worden gevergd.

4.2.3. Verder heeft appellant nog naar voren gebracht dat de gehanteerde ontslaggrond van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bard onjuist is, aangezien feitelijk geen sprake was van overtolligheid van personeel. In dit verband overweegt de Raad dat deze ontslaggrond voortvloeit uit de ontslagregeling en dat voor deze ontslaggrond juist is gekozen om appellant in aanmerking te kunnen brengen voor een wachtgelduitkering. De Raad ziet daarom niet in dat de desbetreffende ontslaggrond in dit geval niet toegepast had mogen worden.

4.2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.

5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond;

Bevestigt aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) P.J.M. Crombach.

HD