Centrale Raad van Beroep, 11-11-2011, BU4024, 09-4072 WIA
Centrale Raad van Beroep, 11-11-2011, BU4024, 09-4072 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 november 2011
- Datum publicatie
- 15 november 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BU4024
- Zaaknummer
- 09-4072 WIA
- Relevante informatie
- Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 82, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 83, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 84, Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025], Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 40, Wet financiering sociale verzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 122c
Inhoudsindicatie
Nu het eigenrisicodragen volgens het Uwv - conform de opgave van de inspecteur van de Belastingdienst - eerst op
31 juli 2008 eindigt, blijft appellante op grond van artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA het risico dragen, omdat de eerste dag van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. Daaruit volgt dat appellante als eigen risicodrager aansprakelijk is voor betaling van de uitkering van de (ex-)werknemer. Ingevolge het derde lid van artikel 83, van de Wet WIA verhaalt het UWV de uitkering op de eigenrisicodrager indien deze eigenrisicodrager de uitkering niet betaalt. Het Uwv heeft de aan de (ex-)werknemer uitbetaalde WGA-uitkering dan ook terecht en op goede gronden aan appellante toegerekend en op appellante verhaald.
Uitspraak
09/4072 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 juni 2009, 08/1098 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een brief van de Belastingdienst van 10 juli 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2011. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft op 29 oktober 2004 aan appellante toestemming verleend om met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager te worden als bedoeld in artikel 75 en volgende van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Bij appellante is werkzaam geweest [naam ex-werknemer] (hierna: (ex-)werknemer). Met ingang van 14 augustus 2006 is de (ex-)werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden.
1.3. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het Uwv aan de (ex-)werknemer met ingang van 11 augustus 2008 een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) als bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Van dit besluit is bij brief van 24 juni 2008 een kopie aan appellante gezonden.
1.4. Bij besluit van eveneens 24 juni 2008 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden, vanaf 11 augustus 2008 zorg dient te dragen voor de betaling van de WGA-uitkering aan de (ex-)werknemer.
1.5. Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de (ex-)werknemer betaalde WGA-uitkering over de periode van 11 augustus 2008 tot 1 september 2008 ten bedrage van € 1.501,89 dient terug te betalen (hierna: verhaalsbesluit 1).
1.6. Bij besluit van 22 september 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de (ex-)werknemer betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 september 2008 tot 1 oktober 2008 ten bedrage van € 2.102,09 dient terug te betalen (hierna: verhaalsbesluit 2).
1.7. Bij besluit van 13 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de namens appellante gemaakte bezwaren tegen het toerekeningsbesluit en verhaalsbesluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de (ex-)werknemer op de eerste dag (in dit geval: 14 augustus 2006) van de in het kader van de Wet WIA in acht te nemen wachttijd tot appellante in dienstbetrekking stond en appellante in dat geval - gelet op hetgeen in de artikelen 82 en 84 van de Wet WIA is bepaald - het risico van de uitbetaling van de WGA-uitkering aan de (ex-)werknemer draagt. Aan het verzoek tot beëindiging van het eigenrisicodragerschap heeft het Uwv niet de waarde en betekenis gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat uit de gegevens van de Belastingdienst niet is kunnen blijken en hij het ook - in en na overleg met de Belastingdienst - uitgesloten acht dat het verzoek tot beëindiging van het eigenriscicodragerschap door de Belastingdienst met terugwerkende kracht gehonoreerd zal worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat met ingang van 1 januari 2006 de Belastingdienst ingevolge artikel 40 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bevoegd is te beoordelen of en wanneer de schriftelijke garantie, zoals bedoeld in artikel 40, tiende lid, aanhef en onder a, van de Wfsv, eindigt en als uitvloeisel daarvan of en wanneer het eigenrisciodragerschap eindigt. Het Uwv heeft zich met betrekking tot de vraag of appellante eigenrisicodrager is te voegen naar het standpunt van de inspecteur in deze. Nu uit de brief van de inspecteur van 3 maart 2009 blijkt dat appellante nog steeds als eigenrisicodrager wordt aangemerkt heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank het toerekeningsbesluit en de verhaalsbesluiten kunnen nemen.
3. In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het standpunt van appellante dat het eigenrisicodragerschap niet alleen eindigt door het indienen van het verzoek door de eigenrisciodrager, maar tevens door het intrekken van de verleende garantie door de garantiesteller. Over die intrekking heeft de inspecteur van de Belastingdienst geen uitspraak gedaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 122c, eerste lid, van de Wfsv, zoals dit artikel luidde ten tijde van de periode bij het bestreden besluit aan de orde, draagt de werkgever die op 28 december 2005 zelf het risico draagt van betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de WAO en die dat risico voor 1 januari 2005 zelf is gaan dragen, met ingang van 29 december 2005 tevens zelf het risico van betaling van WGA-uitkering overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Wet WIA.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel vindt het eerste lid geen toepassing indien:
a. de werkgever voor 29 december 2005 aan het UWV schriftelijk meldt het risico van betaling van WGA-uitkering overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Wet WIA niet zelf te willen dragen; of
b. het door de werkgever zelf dragen van het risico van betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de WAO op aanvraag van de werkgever eindigt op 1 januari 2006.
Ingevolge het elfde lid van artikel 122c van de Wfsv wordt aan de werkgever die eigenrisicodrager is op grond van dit artikel geacht toestemming te zijn verleend om zelf het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te dragen op grond van artikel 40.
4.2. Appellante is sinds 1 januari 2004 eigenrisciodrager voor de WAO. Nu zij niet voor 29 december 2005 aan het Uwv schriftelijk heeft gemeld dat zij niet het risico van betaling van WGA-uitkering wil dragen en zij evenmin een aanvraag overeenkomstig het tweede lid van artikel 122c, aanhef en onder b, van de Wfsv heeft ingediend, moet appellante met ingang van 29 december 2005 als eigenrisicodrager in het kader van de Wet WIA worden aangemerkt, op wie artikel 40 van de Wfsv van toepassing is.
4.3. Ingevolge artikel 40, tiende lid, aanhef en onder a, van de Wfsv - voor zover hier van belang - eindigt het door de werkgever zelf dragen van het risico en het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de WAO met ingang van de dag waarop de schriftelijke garantie eindigt.
Ingevolge het twaalfde lid van dat artikel, zoals dat ten tijde van belang luidde, doet in een geval als bedoeld in het tiende lid, onderdeel a, de inspecteur daarvan op verzoek van de werkgever mededeling bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Ingevolge het zestiende lid van dat artikel, zoals dat ten tijde van belang luidde, worden beschikkingen van de inspecteur op grond van deze afdeling genomen gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV.
4.4. In de in rubriek I vermelde brief van de Belastingdienst is namens de inspecteur aan het Uwv medegedeeld dat is gebleken dat de verzekeraar van appellante de Belastingdienst reeds op 31 juli 2008 berichtte dat de garantie vanaf 1 januari 2006 was ingetrokken en dat deze brief door de behandelaar - naar achteraf blijkt - ten onrechte is opgevat als een intrekking in een oversluitingskwestie, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat hij bij brief van 3 maart 2009 aan appellante heeft medegedeeld dat zij nog als eigenrisicodrager geregistreerd staat. Indien het intrekkingsbericht echter direct en correct zou zijn verwerkt dan was het eigenrisicodragerschap van appellante op 31 juli 2008 beëindigd, omdat bij een intrekking met terugwerkende kracht de datum van binnenkomst van het intrekkingsbericht als de einddatum van de garantieverklaring geldt.
4.5. De inhoud van deze brief heeft het Uwv geen aanleiding gegeven zijn eerder genomen standpunt, zoals neergelegd in het bestreden besluit, te wijzigen, omdat van een beëindiging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 in dit geval (nog steeds) geen sprake is.
4.6. De Raad ziet zich dientengevolge gesteld voor de beantwoording van de vraag of de intrekking door de verzekeraar van de garantieverklaring per 1 januari 2006, het Uwv tot het oordeel had moeten leiden dat het eigenrisicodragerschap eveneens per 1 januari 2006 is geëindigd. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
4.7. Uit de tekst van artikel 40, twaalfde lid, van de Wfsv vloeit voort dat de inspecteur bij het eindigen van het eigenrisciodragerschap als bedoeld in het tiende lid, daarvan op verzoek van de werkgever mededeling doet aan de werkgever. In de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) op artikel 40 van de Wfsv (Kamerstukken II 2003-2004, nr. 29 529, nr. 3, pagina’s 83 en 85) is - onder meer - het volgende vermeld ”Nieuw ten opzichte van de bestaande bepalingen is het twaalfde lid van dit artikel. Hiermee wordt voorzien in rechtsbescherming in de gevallen waarin het eigen risico dragen van rechtswege eindigt.” en “ De beschikkingen die de inspecteur op grond van deze wet zal nemen (bijvoorbeeld met betrekking tot (…) het eigen risico dragen: zie afdeling 5 van hoofdstuk 3) vallen onder het rechtsbeschermingsregime van de Awr.”
4.8. Gelet op de tekst van artikel 40, tiende en twaalfde lid, van de Wfsv, gelezen in samenhang met de MvT, is de Raad van oordeel dat de inspecteur van de Belastingdienst - op verzoek van de werkgever - een verklaring voor recht dient af te geven omtrent het eindigen van het dragen van het eigen risico door de werkgever, daaronder eveneens begrepen de einddatum van het eigenrisicodragerschap, aan welke verklaring het Uwv gebonden is bij het nemen van toerekenings- en verhaalsbesluiten. In het geval van appellante betekent dit dat als zij van mening is dat het dragen van het eigen risico had moeten eindigen per 1 januari 2006, het op haar weg ligt om conform het twaalfde lid van artikel 40, van de Wfsv aan de inspecteur om een voor bezwaar vatbare beschikking te verzoeken en indien de uitkomst daarvan haar niet welgevallig is daartegen op te komen.
4.9. De Raad zal daarlaten of de brief van de Belastingdienst van 10 juli 2009 is aan te merken als een besluit bedoeld in artikel 40, twaalfde lid, van de Wfsv. Zolang het Uwv niet beschikt over een besluit van de inspecteur waarbij het eigenrisicodragerschap zoals zij wenst per 1 januari 2006 is geëindigd, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de enkele intrekking door de verzekeraar van de garantieverklaring per 1 januari 2006, niet het gevolg kan worden verbonden dat appellante niet langer aangemerkt dient te worden als eigenrisicodrager voor de Wet WIA.
4.10. Indien het eigenriscodragen eindigt, blijft de werkgever op grond van artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA het risico, als bedoeld in artikel 82, eerste lid, dragen voorzover de eerste dag van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. Dit heeft tot gevolg dat appellante op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA als eigenrisicodrager het risico draagt van de betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond. Appellante heeft niet betwist dat de (ex-)werknemer in dienstbetrekking tot haar stond op het moment dat hij op 14 augustus 2006 arbeidsongeschikt raakte. Nu het eigenrisicodragen volgens het Uwv - conform de opgave van de inspecteur van de Belastingdienst - eerst op
31 juli 2008 eindigt, blijft appellante op grond van artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA het risico dragen, omdat de eerste dag van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. Daaruit volgt dat appellante als eigen risicodrager aansprakelijk is voor betaling van de uitkering van de (ex-)werknemer. Ingevolge het derde lid van artikel 83, van de Wet WIA verhaalt het UWV de uitkering op de eigenrisicodrager indien deze eigenrisicodrager de uitkering niet betaalt. Het Uwv heeft de aan de (ex-)werknemer uitbetaalde WGA-uitkering dan ook terecht en op goede gronden aan appellante toegerekend en op appellante verhaald.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) I.J. Penning.
TM