Centrale Raad van Beroep, 09-11-2011, BU4386, 11-3581 WMO-T
Centrale Raad van Beroep, 09-11-2011, BU4386, 11-3581 WMO-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 november 2011
- Datum publicatie
- 15 november 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BU4386
- Zaaknummer
- 11-3581 WMO-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Het bezwaar tegen de brief, inhoudende de mededeling dat de gemeentelijke noodopvang wordt beëindigd, is ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. 1) Bevoegdheid van de Raad. Het noodopvangbeleid betreft geen besluit dat is genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat voorkomt op de bijlage van de Beroepswet. Appellanten willen bereiken met een beroep op art. 8 EVRM in de onderhavige zaak en de twee andere zaken, die ter zitting gevoegd behandeld zijn dat zij in de woning kunnen blijven wonen. Aangezien de bevoegdheid van de Raad in de beide andere zaken vaststaat, is de Raad van oordeel dat hij in dit geval, gelet op de onderlinge samenhang van de drie zaken, bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep. 2) Besluitkarakter. Het College had inhoudelijk dienen te beslissen. De gemeenteraad van Almere heeft zich (onverplicht) het opvangprobleem van een groep asielzoekers op grond van zijn algemene bestuursbevoegdheid aangetrokken en heeft dit (buitenwettelijke) beleid met gemeentelijke middelen gefinancierd. Onder deze omstandigheden acht de Raad een publiekrechtelijke grondslag aanwezig voor het nemen van besluiten. Ook blijkt dat de beoordeling door de gemeente per individuele asielzoeker bepalend is om tot de noodopvang toegelaten te kunnen worden. Hiermee oefent de gemeente een publiekrechtelijke bevoegdheid uit tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten, te weten deze asielzoekers. Dat de gemeente enkele uitvoeringstaken aan het Leger des Heils heeft overgelaten, doet hieraan niet af. Het College dient alsnog een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de beëindiging van de gemeentelijke noodopvang.
Uitspraak
11/3581 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant], wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Leylstad van 25 mei 2011, 10/1035 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Namens het College heeft mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 11/3582 WWB en 11/3583 WMO, plaatsgevonden op 21 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Bootsma, voornoemd, en door mr. H.C. Bouwman en mr. K.A.E.G. Ebbing, beiden werkzaam bij de gemeente Almere. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiseres verblijft sinds haar veertiende levensjaar in Nederland. In 2006 kwam haar verblijfsvergunning asiel te vervallen.
Op 10 maart 2008 zijn voor eiseres en haar zoon aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor eiseres onder de beperking “conform beschikking Staatssecretaris”, voor haar zoon onder de beperking “verblijf vanwege medische noodsituatie”.
Eiseres woont sinds begin 2008 in een woning aan het [adres 1] te [gemeente]. Op 27 maart 2008 heeft zij een woonovereenkomst getekend met het Leger des Heils. Verweerder subsidieert het Leger des Heils.
Eerdergenoemde aanvragen voor een verblijfsvergunning zijn op 10 november 2008 afgewezen, waartegen op dezelfde dag bezwaar is gemaakt. Bij besluiten van 2 oktober 2009 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Op 5 oktober 2009 is hiertegen beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de afspraak die de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Ministerie van Justitie op 25 mei 2007 hebben gemaakt dat gemeenten de noodopvang voor afgewezen asielzoekers per 1 januari 2010 moesten beëindigen (het zogenoemde bestuursakkoord), heeft verweerder eiseres op 27 november 2009 meegedeeld dat de Almeerse opvang voor (voormalige) asielzoekers uiterlijk 1 april 2010 zal worden beëindigd.”
1.2. Deze feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
1.3. Bij brief van 4 maart 2010 heeft het College appellante meegedeeld dat de gemeentelijke noodopvang met ingang van 23 maart 2010 zal worden beëindigd.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het College het bezwaar tegen de brief van 4 maart 2010 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief volgens het College een mededeling van feitelijke aard bevat en er daarmee geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten is er wel sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
4. De bevoegdheid van de Raad.
4.1. De Raad ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of hij van het hoger beroep kennis mag nemen aangezien het noodopvangbeleid van de gemeente Almere geen besluit betreft dat is genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat voorkomt op de bijlage van de Beroepswet.
4.2. De Raad stelt vast dat appellanten met een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de onderhavige zaak en de beide andere onder rubriek I genoemde en ter zitting gevoegd behandelde zaken willen bereiken dat zij in de woning aan het [adres 1] te [gemeente] kunnen blijven wonen. Aangezien de bevoegdheid van de Raad in de beide andere zaken vaststaat, is de Raad van oordeel dat hij in dit geval, gelet op de onderlinge samenhang van de drie zaken, bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep.
5. Het besluitkarakter van de brief van 4 maart 2010.
5.1. De gemeenteraad van Almere heeft in zijn raadsvergadering van 8 november 2001 besloten tot het opzetten van een structurele opvangvoorziening voor bepaalde groepen asielzoekers om te voorkomen dat asielzoekers die rechtmatig in Nederland verblijven, dakloos zouden worden. Voor de noodopvang heeft de gemeenteraad middelen beschikbaar gesteld. In de overeenkomst die de gemeente Almere naar aanleiding van dit raadsbesluit met het Leger des Heils heeft afgesloten voor de uitvoering van taken voortvloeiend uit het noodopvangbeleid, is onder meer het volgende opgenomen. De gemeente en het Leger des Heils bieden kosteloze noodopvang aan bepaalde - op grond van door de gemeente vastgestelde criteria - ‘uitgeprocedeerde asielzoekers’. De gemeente huurt woningen voor dit doel en richt deze in. Het Leger des Heils bereidt het afsluiten van de bruikleenovereenkomst tussen de gemeente en de betrokkene voor. Het Leger des Heils verricht alle (verdere) opvangtaken, tijdig en op een adequate wijze, na van de gemeente per betrokkene toestemming te hebben gekregen en totdat de gemeente deze toestemming intrekt.
5.2. Uit het onder 5.1 beschreven noodopvangbeleid blijkt dat de gemeenteraad van Almere zich (onverplicht) het opvangprobleem van een groep asielzoekers op grond van zijn algemene bestuursbevoegdheid heeft aangetrokken en dit (buitenwettelijke) beleid met gemeentelijke middelen heeft gefinancierd. Onder deze omstandigheden acht de Raad een publiekrechtelijke grondslag aanwezig voor het nemen van besluiten. Ook blijkt dat de beoordeling door de gemeente per individuele asielzoeker bepalend is om tot de noodopvang toegelaten te kunnen worden. Hiermee oefent de gemeente een publiekrechtelijke bevoegdheid uit tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten, te weten deze asielzoekers. Dat de gemeente enkele uitvoeringstaken aan het Leger des Heils heeft overgelaten, doet hieraan niet af.
5.3. Nu appellante eerder door de gemeente tot de noodopvang is toegelaten, moet, gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, de brief van 4 maart 2010, waarin het College appellante meedeelt dat de noodopvang van appellanten met ingang van 23 maart 2010 wordt beëindigd, worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen op grond van de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:1, eerste lid, van de Awb bezwaar en beroep openstaat. In de door het College genoemde jurisprudentie ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het College inhoudelijk op het bezwaar had dienen te beslissen in plaats van dit niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het besluit van 8 juni 2010 waarin het College het bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het gebrek in het besluit van
8 juni 2010 te herstellen. Het College dient hiertoe een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de beëindiging van de gemeentelijke noodopvang.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 juni 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. Scheffer.
HD