Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1028, 10-2268 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1028, 10-2268 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2012
- Datum publicatie
- 18 januari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028
- Zaaknummer
- 10-2268 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Overschrijding maximale vakantieduur. Hetgeen door appellant is aangevoerd bevat geen zeer dringende reden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in Jemen verkeerde in behoeftige omstandigheden.
Uitspraak
10/2268 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2010, 09/2989 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg (hierna: het dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012. Voor appellant is verschenen mr. Hoogenraad. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Hartland, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft op 20 november 2008 toestemming gevraagd om van 15 december 2008 tot en met 15 januari 2009 met vakantie te gaan naar Jemen. Het dagelijks bestuur heeft die toestemming verleend.
1.2. Bij faxbrief van 20 januari 2009 vanuit Jemen heeft appellant aan het dagelijks bestuur bericht dat hij ziek is geworden, dat hij niet terug naar Nederland kon komen, dat hij geen verzekering heeft tegen ziektekosten in het buitenland en dat hij dus alleen beschikt over zijn uitkering. Hij heeft daarbij een bij delen in het Engels en Arabisch gestelde medische verklaring meegestuurd. Uit nadien overgelegde medische gegevens blijkt dat bij appellant een cyste is geconstateerd bij de linkernier.
1.3. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 16 januari 2009 ingetrokken op de grond dat hij de maximale vakantieduur heeft overschreden en dat de reden daarvan niet van belang is. Met ingang van 13 maart 2009 is aan appellant weer bijstand verleend.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het dagelijks bestuur overwogen dat, nu appellant langer dan vier weken verblijf hield buiten Nederland, hij ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB met ingang van 16 januari 2009 geen recht op bijstand meer had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat er geen zeer dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om toch bijstand te verlenen. Niet gebleken is dat de medische situatie appellant verhinderde te reizen, terwijl appellant de klachten al voor vertrek had, zodat het opspelen van die klachten niet onvoorzienbaar was. De gevolgen daarvan moeten voor rekening van appellant blijven, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat er sprake was van een acute noodsituatie. Hij heeft daartoe een ongedateerde en in het Engels gestelde medische verklaring overgelegd volgens welke hij behandeling en voldoende rust nodig heeft en waarbij hem is aanbevolen niet te reizen tijdens de behandeling. De noodzaak van die behandeling is eerst in Jemen opgekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad stelt vast dat het dagelijks bestuur de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 16 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 (hierna: de beoordelingsperiode).
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de beoordelingsperiode niet in Nederland verbleef en dat hij op 16 januari 2009 langer dan de hem toegestane duur in het buitenland verbleef. Evenmin is in geschil dat op grond van het bepaalde in de artikelen 11 en 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB (tekst vóór 1 januari 2011), appellant in de beoordelingsperiode geen recht op bijstand had. In geschil is of appellant tijdens de beoordelingsperiode in verband met het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de WWB recht op bijstand had.
4.3. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.4. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Het gevolg van de omstandigheid dat appellant niet tijdig naar Nederland is teruggereisd, is dat zijn uitkering over de beoordelingsperiode is ingetrokken. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode in Jemen verkeerde in behoeftige omstandigheden. Het feit dat zijn uitkering in Nederland is ingetrokken en dat hij medische zorg in Jemen nodig had, is daartoe niet voldoende, terwijl in ieder geval daartegen spreekt dat uitgebreide medische zorg hem aldaar niet onthouden is. Bovendien is niet gebleken dat bijstandsverlening de enige wijze was waarop in de gestelde behoeftige situatie kon worden voorzien. Daarom is niet van belang of de medische situatie van appellant zo ernstig was dat hij niet tijdig naar Nederland kon reizen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) E. Heemsbergen.
HD