Home

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2012, BV1067, 09-5326 WWB

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2012, BV1067, 09-5326 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 januari 2012
Datum publicatie
17 januari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1067
Zaaknummer
09-5326 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 9, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 8, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

Oplegging maatregel. Verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand op de grond dat betrokkene door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verloren. Aangezien artikel 8 van de door de raad van de gemeente Rotterdam vastgestelde Afstemmingsverordening, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, ziet op het nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB en dit artikel niet mede de verplichting inhoudt om arbeid te behouden, heeft de rechtbank juist geoordeeld dat de in geding zijnde maatregel op een onjuiste grondslag is gebaseerd.

Uitspraak

09/5326 WWB

09/5327 WWB

11/5504 WWB

11/5505 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2009, 08/5237 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen),

Datum uitspraak: 10 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkenen zijn niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkenen ontvangen vanaf 27 juli 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2. In maart 2008 is door de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een pilot gestart waarbij klanten met partiële inkomsten werden benaderd. Het doel hiervan was onder andere om te bezien in hoeverre een uitstroom uit de bijstand, door het gaan verrichten van fulltime werkzaamheden, tot de mogelijkheden behoorde.

1.3. Betrokkene [Betrokkene 1] is sinds oktober 2005 parttime werkzaam als kapper bij kapsalon [naam kapsalon] te [vestigingsplaats], waaraan sinds 1 januari 2007 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ten grondslag ligt voor 8 uur per week. De inkomsten uit arbeid worden maandelijks gekort op de uitkering van betrokkene. Naar aanleiding van een gesprek tussen medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de werkgever van betrokkene, de heer [naam werkgever], is betrokkene begin juli 2008 meegedeeld dat [werkgever] bereid is een arbeidsovereenkomst af te sluiten met betrokkene voor de duur van 20 uur per week. Betrokkene heeft echter laten weten niet meer te willen werken voor zijn werkgever. Als reden hiervoor heeft betrokkene onder andere aangegeven dat [werkgever] hem tijdens de vakantieperiode fulltime, 40 uur, wilde laten werken, terwijl betrokkene dan slechts een contract had voor 20 uur. Daarnaast heeft betrokkene aangegeven een eigen zaak te willen beginnen. Betrokkene heeft meegedeeld zijn werkzaamheden bij de kapsalon naar aanleiding hiervan te hebben beëindigd.

1.4. Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft appellant betrokkene een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand op de grond dat betrokkene door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verloren.

1.5. Bij besluit van 18 november 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 augustus 2008 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat terecht, in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving, de ernst van de gedraging en de verwijtbaarheid van de gedraging, een maatregel is opgelegd, waarbij niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van de maatregel af te zien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake de proceskosten en het griffierecht - het tegen het besluit van 18 november 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij een maatregel van 100% gedurende een maand is opgelegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de grondslag van de maatregel onjuist is nu het aan de Afstemmingsverordening van de gemeente Rotterdam ten grondslag liggende artikel 9 van de WWB geen verplichting kent tot behoud van arbeid.

3.1. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de wettelijke grondslag van de maatregel wel juist is en meent dat onder de verplichting van artikel 9 van de WWB om arbeid te verkrijgen en te aanvaarden ook de verplichting valt om de arbeid blijvend te aanvaarden en te behouden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op een tweetal uitspraken van de Raad.

3.2. Bij besluit van 11 november 2009 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, de maatregel ingetrokken en de uitkering over de maand september 2008 uitbetaald. Daarbij is een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de uitkomst van het hoger beroep.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), voor zover hier van belang, bepaalde dat burgemeester en wethouders de bijstand geheel of gedeeltelijk weigeren indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking.

4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de bijstandsgerechtigde jonger dan 65 jaar verplicht:

a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden (…);

b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.

4.3. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB.

4.4. In artikel 18, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt.

4.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de door de raad van de gemeente Rotterdam op 4 maart 2004 vastgestelde Afstemmingsverordening (hierna: de Afstemmings-verordening) legt het college een maatregel op als de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.

4.6. Boven artikel 8 van de Afstemmingsverordening is als kopje geplaatst: “Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling”. Artikel 8, aanhef en onder 5, luidt als volgt:

“Het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de wet leidt tot een maatregel, waarbij de volgende categorieën worden onderscheiden:

zesde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid:

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.”

Aan deze categorie is volgens artikel 6, eerste lid, van de Afstemmingsverordening de maatregel verbonden van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

4.7. Artikel 9 van de WWB is opgenomen in paragraaf 2.1 Arbeidsinschakeling. De aanhef van dit artikel is Plicht tot arbeidsinschakeling. In de Memorie van Toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, blz. 5) is vermeld dat in de WWB onder arbeidsinschakeling wordt verstaan: het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, en dat re-integratie wordt verstaan: het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling.

4.8. Gelet op de aanhef en de tekst van artikel 9, eerste en tweede lid, van de WWB bezien in samenhang met de wetsgeschiedenis is de Raad van oordeel dat deze bepalingen de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen regelen om vanuit de bijstand uit te stromen naar betaalde arbeid. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat deze bepalingen tevens de verplichting inhouden om arbeid te behouden. Bovendien ligt het niet voor de hand dat de aan de bijstandsverlening verbonden actieve arbeidsverplichtingen mede zien op een periode voorafgaande aan de bijstandsverlening.

4.9. Gelet op het voorgaande ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat de verplichting om arbeid te behouden moet worden begrepen onder de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichting om arbeid te aanvaarden.

4.10. Aangezien artikel 8 van de Afstemmingsverordening, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, ziet op het nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB en, zoals hiervoor overwogen, laatstgenoemd artikel niet mede de verplichting inhoudt om arbeid te behouden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de in geding zijnde maatregel op een onjuiste grondslag is gebaseerd.

4.11. Het beroep dat appellant heeft gedaan op twee uitspraken van de Raad, te weten die van 15 september 2009, LJN BJ8372 en 5 augustus 2008, LJN BD 9360, kan hem niet baten nu in die zaken niet is gesteld dat de verplichtingen, zoals genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB, niet zijn nagekomen.

4.12. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat brengt mee dat het besluit van 11 november 2011, dat appellant heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en waarmee geheel aan het bezwaar van betrokkenen tegemoet is gekomen, geen bespreking meer behoeft.

4.13. Ten overvloede overweegt de Raad ten slotte dat het bovenstaande onverlet laat dat het College de bijstand bij wijze van maatregel zou kunnen verlagen als de betrokkene verwijtbaar zijn arbeid niet heeft behouden en om die reden een beroep moet doen op bijstand dan wel op een hoger bedrag aan bijstand. De omstandigheid dat dit in artikel 14, eerste lid, van de Abw uitdrukkelijk was geregeld en in artikel 18, tweede lid, van de WWB niet, kan daaraan niet afdoen. In dit verband wijst de Raad op de toelichting bij dit artikel in de Memorie van Toelichting van de WWB (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3,

blz. 48) waarin is vermeld dat als de betrokkene door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan beroep heeft moeten doen op bijstand, hij de verplichting niet is nagekomen om waar mogelijk in zijn eigen bestaan te voorzien. Daarbij merkt de Raad op dat appellant ingevolge de artikelen 2 en 12 van de Afstemmingsverordening een maatregel kan opleggen als sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447,--.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.

(get.) C. van Viegen.

(get.) M.C. Nijholt.

HD