Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1077, 09-3927 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1077, 09-3927 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2012
- Datum publicatie
- 18 januari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077
- Zaaknummer
- 09-3927 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Maatregel. Voor de Raad bestaat geen noodzaak zich een oordeel te vormen omtrent de rechtmatigheid van het bewijs dat door middel van het strafrechtelijke onderzoek is verkregen, omdat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat dat bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het College mocht zijn besluitvorming baseren op de in het dossier voorhanden zijnde documenten. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant niet aan zijn verklaringen gehouden mag worden. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting de op geld waardeerbare werkzaamheden in de hennepkwekerij voor het College verzwegen.
Uitspraak
09/3927 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 juni 2009, 09/149 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Mook en Middelaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.A.M. Berben, werkzaam bij de gemeente Mook en Middelaar.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 15 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van het project Het Groene Goud heeft de regiopolitie Limburg-Noord met een helikopter warmtemetingen doen verrichten. Naar aanleiding hiervan heeft de regiopolitie op 13 mei 2008 een inval gedaan in een bedrijfspand op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. De deuren bleken met staal versterkt en gebarricadeerd. De regiopolitie trof daar aan een zojuist geoogste hennepplantage van ongeveer 200 planten. Nog één volwassen plant was aanwezig. Het pand was voorzien van een alarminstallatie die automatisch een telefoonnummer belt. Appellant was op dat moment huurder van dit pand.
1.3. De regiopolitie heeft appellant op 20 mei 2008 als verdachte tweemaal verhoord en zijn verklaringen vastgelegd in een proces-verbaal. Vervolgens heeft de Sociale Recherche Regio Limburg Noord appellant op 29 mei 2008 nogmaals verhoord en zijn verklaring vastgelegd in een proces-verbaal. Tijdens deze verhoren heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Appellant huurt het bedrijfspand sinds 1986. In 2001 of 2002 heeft hij al eerder een hennepplantage in dit pand gehad. Hij heeft toen twee keer geoogst en de opbrengst verkocht. In september of oktober 2007 is hij weer op het idee gekomen om een hennepkwekerij op te zetten. Omdat hij de plantage nu groter wilde maken, heeft hij apparatuur gekocht. De stroomvoorziening heeft hij zelf geregeld door middel van aftappen. In maart 2008 was de kwekerij klaar. Toen heeft hij 208 planten gekocht. Tussen 9 en 12 mei 2008 heeft appellant geoogst en vervolgens de henneptoppen meegenomen naar huis om te drogen. Nadat hij op 13 mei 2008 via de telefoon een melding kreeg vanuit het bedrijfspand, heeft hij de henneptoppen, 15 tot 20 kilo, weggegooid, omdat deze verrot waren. Hij heeft alles zonder medewerking van anderen gedaan.
1.4. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2007 tot 14 mei 2008 (hierna: de periode in geding) met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant de op geld waardeerbare werkzaamheden in de hennepkwekerij tegenover het College heeft verzwegen en dat daarom zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij dat besluit heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de te veel verleende bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 6.783,14.
1.5. Bij besluit van eveneens 16 juli 2008 heeft het College met toepassing van artikel 11, tweede en derde lid, onderdeel d, van de Afstemmingsverordening Wet Werk en bijstand gemeente Mook en Middelaar 2006 de bijstand van appellant met ingang van 15 juli 2008 verlaagd met 100 procent van de bijstandsnorm voor de duur van een maand op de grond dat aan appellant te veel bijstand is betaald doordat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.6. Bij besluit, verzonden op 18 december 2008, heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 16 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het dossier niet compleet is omdat zich daarin maar enkele stukken van politieonderzoek bevinden. Hij kan zo zijn zaak niet goed bepleiten. Appellant stelt dat er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit aanwezig was voor de inval in het bedrijfspand. Hij betwist verder de rechtmatigheid van het binnentreden daar. Hij heeft voorts gesteld dat de periode van de werkzaamheden onjuist is vastgesteld. Daartoe heeft hij betoogd dat zijn voorbereidende werkzaamheden voor het kweken van hennep geen zes maanden hebben geduurd. Hij heeft slechts zijn oude kwekerij opnieuw ingericht en uitgebreid. Hij wijst er op dat hij pas in maart 2008 is begonnen met kweken. Dit heeft hij ondersteund met een niet op naam gesteld aankoopbewijs van apparatuur, gedateerd 3 maart 2008, tot een bedrag van € 1.068,39, contant te voldoen. Ten slotte betoogt hij dat, omdat aldus het bedrag van de terugvordering onjuist is vastgesteld, ook de hoogte van de maatregel onjuist is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992, LJN ZC5028, heeft overwogen, is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.2. Voor de Raad bestaat geen noodzaak zich een oordeel te vormen omtrent de rechtmatigheid van het bewijs dat door middel van het strafrechtelijke onderzoek is verkregen, omdat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat dat bewijs is verkregen op een wijze als in 4.1 bedoeld. Daarbij is van belang dat de politie bij opsporing van strafbare feiten op grond van de Opiumwet over ruimere bevoegdheden beschikt en het binnengetreden pand geen woning betreft. Vervolgens is appellant op basis van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek door de sociale recherche met het oog op toepassing van de WWB nogmaals verhoord, waarbij appellant in hoofdlijnen zijn verklaringen tegenover de regiopolitie heeft herhaald. Het College mocht zijn besluitvorming dus baseren op de in het dossier voorhanden zijnde documenten. Er is ook geen grond voor het oordeel dat appellant de onderhavige zaak, waar het in de kern gaat om de vraag of, en zo ja, in welke periode, appellant werkzaamheden heeft verricht in een hennepplantage, op basis van dit dossier niet zou kunnen bepleiten. Daarbij is van belang dat appellant in staat moet worden geacht te putten uit de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant in zijn onder 1.3 genoemde verhoren de start van zijn voorbereidende werkzaamheden aan de hennepkwekerij heeft gesteld op september of oktober 2007, respectievelijk augustus of september 2007. Deze verklaringen zijn aan hem voorgelezen, hij heeft daarbij volhard en hij heeft ze ondertekend. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant niet aan deze verklaringen gehouden mag worden. Het onder 3 genoemde aankoopbewijs is daartoe volstrekt onvoldoende. Uit de verklaringen van appellant volgt immers dat zijn werkzaamheden meer hebben omvat dan het installeren van nieuwe apparatuur, nog los van de vraag of uit dat aankoopbewijs wel blijkt dat deze goederen op die datum aan appellant zijn geleverd. Dat appellant de precieze aanvang van zijn voorbereidende - en op geld waardeerbare - werkzaamheden, de spreiding daarvan in de tijd en de omvang daarvan achteraf niet aannemelijk kan maken, moet voor zijn risico blijven, nu hij in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting genoemde werkzaamheden voor het College heeft verzwegen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 oktober 2007, LJN BB6232. Daarom faalt het betoog dat het College de periode van intrekking van bijstand onjuist heeft vastgesteld. Hetgeen appellant tegen de hoogte van de maatregel heeft aangevoerd, kan hem daarom ook niet baten.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) E. Heemsbergen.
HD