Home

Centrale Raad van Beroep, 02-02-2012, BV3551, 11-994 AW

Centrale Raad van Beroep, 02-02-2012, BV3551, 11-994 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 februari 2012
Datum publicatie
14 februari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV3551
Zaaknummer
11-994 AW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om uitbreiding arbeidsuren. Urenuitbreiding past niet nu appellante wegens reorganisatie op een tijdelijke formatieplek is geplaatst. Nabetaalde compensatie terecht verrekend met teveel betaalde bezoldiging. Overschrijding redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

11/994 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 december 2010, 10/197 (aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellante

en

de Minister van Infrastuctuur en Milieu, voorheen de Minister van Verkeer en Waterstaat (minister)

Datum uitspraak: 2 februari 2012

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.S. Andela en ing. J.J. Faassen.

II. OVERWEGINGEN

1. De gedingen bij de rechtbank zijn aanvankelijk gevoerd ten name van de Minister van Verkeer en Waterstaat. In verband met een wijziging van taken is dit geding voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Verkeer en Waterstaat.

2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1. Appellante was vanaf 1 januari 1999 werkzaam als medewerker administratie/secretariaat, directoraat-generaal Rijkswaterstaat (RWS), directie Zeeland, dienstkring Schelde-Rijn, op basis van een tijdelijke aanstelling voor 20 uur per week met een proeftijd tot 1 januari 2001. Na herhaalde weigeringen appellante een vaste aanstelling te verlenen en ter zake daarvan gevoerde procedures heeft de minister haar uiteindelijk bij besluit van 26 mei 2005 per 1 januari 2001 een vaste aanstelling in genoemde functie verleend.

Bij besluit van 10 november 2005 heeft de minister in het kader van een reorganisatie van de sector Bedrijfsvoering van RWS appellante ingaande 1 januari 2006 geplaatst op een tijdelijke functie, zijnde haar eigen functie van medewerker secretariaat binnen het Facilitair Bedrijf van de Corporate Dienst.

2.2. Bij brief van 3 februari 2006 heeft appellante de minister gevraagd haar arbeidsuren van 20 per week (met ingang van 1 januari 2006) uit te breiden (naar 36 per week).

Bij besluit van 31 juli 2006 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Bij ditzelfde besluit heeft de minister appellante desgevraagd wel een bedrag van € 2.500,- toegekend ter compensatie van niet genoten secundaire arbeidsvoorwaarden in de periode dat haar dienstverband onderbroken is geweest. De minister heeft daarbij echter vermeld dat dit bedrag niet tot uitbetaling zal komen maar zal worden verrekend met een bedrag van € 18.555,59 dat bij de uitbetaling van achterstallige bezoldiging als gevolg van het herstel van de dienstbetrekking in december 2005 te veel aan haar is uitbetaald.

Bij het bestreden besluit van 25 januari 2010 heeft de minister de bezwaren van appellante tegen beide onderdelen van het besluit van 31 juli 2006 ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

4.1. Uitbreiding arbeidsuren

4.1.1. De minister heeft het verzoek van appellante om urenuitbreiding afgewezen omdat de afdeling waarbinnen appellante werkzaam is, onderdeel uitmaakt van een reorganisatie. Deze reorganisatie was ook reden appellante per 1 januari 2006 op een tijdelijke formatieplek te plaatsen en haar als potentieel herplaatsingskandidaat aan te merken. Daarbij past een urenuitbreiding niet. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister aldus op goede gronden onder verwijzing naar artikel 2, negende lid, van de Wet aanpassing arbeidsduur het verzoek van appellante afgewezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afdeling Facilitair Bedrijf in december 2005 uit de reorganisatie is gehaald. Voorts kan aan het oordeel van de Raad niet afdoen dat appellante met ingang van 1 juni 2007 wel een arbeidstijd van 36 uur per week is toegekend. Weliswaar was op die datum de reorganisatie nog gaande maar appellante is per die datum in een andere, zij het nog niet definitieve, functie aangesteld. Deze toekenning is ook geschied om een zekere welwillendheid jegens appellante te tonen in de - niet vervulde - hoop dat daarmee ook het voorliggende geschil zou zijn opgelost.

4.2. Verrekening

4.2.1. Appellante kan instemmen met het toegekende compensatiebedrag. Verder erkent zij dat bij de nabetaling van achterstallige bezoldiging een bedrag te veel is betaald dat ruimschoots uitgaat boven het compensatiebedrag. Zij is echter van mening dat de minister niet meer tot terugvordering bevoegd is en daarom ook niet mag verrekenen. Daartoe heeft zij zich erop beroepen dat zij bij brief van 3 januari 2006 aan de minister heeft laten weten dat zij ervan uitging dat de herberekening van haar salaris nu juist was uitgevoerd, gebaseerd op haar vaste aanstelling per 1 januari 2001 voor 20 uur per week; hierop is door de minister niet tijdig gereageerd. Appellante kan in deze benadering niet worden gevolgd, te meer niet daar zij er in haar brief van 3 januari 2006 in het geheel niet op heeft gewezen dat bij de herberekening een fout was gemaakt.

4.3. Op voorgaande onderdelen slaagt het hoger beroep dus niet.

5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding door de minister van beslistermijnen, welk verzoek de Raad opvat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

5.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van 10 augustus 2006 tegen het primaire besluit van 31 juli 2006 tot de datum van deze uitspraak is vijf en een half jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Voor de bepaling van de redelijke termijn dient echter de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot het oplossen van het geschil door middel van mediation, gedurende welke de behandeling bij de rechtbank heeft stilgelegen, niet te worden meegerekend. Blijkens het ter zitting verhandelde gaat het hier om 15 maanden.

5.4. De redelijke termijn is daarom met minder dan een half jaar overschreden. Deze is geheel aan de bestuurlijke fase toe te schrijven.

5.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.

5.6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.

5.7. De Raad acht het aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om de minister te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt deze schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-.

6. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante, begroot op € 50,94 wegens reiskosten in beroep en in hoger beroep. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 25 januari 2010;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Veroordeelt de minister tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-;

Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal

€50,94;

Bepaalt dat de minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 374,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2012.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) M.R. Schuurman.

HD