Home

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2012, BV6619, 10-3181 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-02-2012, BV6619, 10-3181 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 februari 2012
Datum publicatie
23 februari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV6619
Zaaknummer
10-3181 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie. De werkgever is na het deskundigenoordeel alsnog tekort geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Uit de aanwezige gedingstukken is evident dat vanaf de datum ziekmelding op 20 september 2006 sprake was van een (ernstig) arbeidsconflict tussen appellant en zijn werkgever. Het had mitsdien voor de hand gelegen dat met name de re-integratie richting een andere werkgever (het zogenaamde tweede spoor) werd ingezet. Dat de werknemer geen contact meer wenste met de werkgever doet daar niet aan af: dit contact had immers via de Arbodienst en/of de bedrijfsarts kunnen lopen. Vernietiging aangevallen uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

10/3181 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 april 2010, 09/2561 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 22 februari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], heeft mr. R.G.A.M. Theunissen, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. Appellant en het Uwv zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. [naam B.V.]. heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. Theunissen.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellant jegens zijn werkgever [naam B.V.] (werkgever) recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 15 september 2009. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de WIA.

De werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 26 februari 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 maart 2009, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat hoewel geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat, de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen, in het licht van de tijdens de re-integratieperiode bij haar aanwezige bekende informatie, voldoende zijn geweest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de werkgever het Uwv om een deskundigenoordeel heeft gevraagd op het moment dat de medische situatie van appellant ongewijzigd voortduurde en vooruitzichten op re-integratiemogelijkheden uitbleven, terwijl het Uwv bovendien de werkgever bij brief van 15 juni 2007 heeft laten weten dat op grond van de resultaten van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat zij ten behoeve van appellant voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tussen het deskundigenoordeel en de eerstejaarsevaluatie ongeveer twee maanden verstreken zijn en bij die evaluatie is vastgesteld dat mediation nog steeds niet mogelijk is in verband met de ziekte van appellant. Bovendien was naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat zich in die twee maanden of in het tweede ziektejaar een relevante wijziging in de situatie van appellant had voorgedaan, terwijl de instructie van de bedrijfsarts aan de werkgever om geen contact met appellant op te nemen, is gehandhaafd.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de werkgever ten aanzien van het re-integratieproces een eigen verantwoordelijkheid heeft en het mitsdien onbegrijpelijk is dat de rechtbank de werkgever de ruimte geeft om na het deskundigenoordeel de resterende vijftien maanden van de wachttijd stil te zitten en niets te ondernemen in het kader van re-integratie in het tweede spoor. Volgens appellant zegt het deskundigenoordeel alleen maar iets over de eerste negen maanden van de ziekteperiode en niets over de periode daarna. Bovendien komen onjuiste oordelen van adviseurs van de werkgever, zoals de bedrijfsarts en het re-integratiebureau, voor rekening en risico van de werkgever.

4. Gezien de standpunten van partijen is - samengevat - in geschil of de rechtbank heeft kunnen oordelen dat de werkgever terecht op het deskundigenoordeel mocht vertrouwen. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

4.1. Op 11 mei 2007 heeft de werkgever bij het Uwv een aanvraag voor een deskundigenoordeel ingediend. Op dat formulier heeft de werkgever de vraag geformuleerd of (tot nu toe) voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Tevens heeft zij op het aanvraagformulier aangegeven dat de mening van appellant daaromtrent onduidelijk is, omdat geen contact met hem kan worden gelegd en de ten aanzien van appellant te treffen maatregelen niet mogelijk zijn in verband met zijn ziekte. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de deskundige een onderzoek ingesteld en op 14 juni 2007 een rapport uitgebracht waarvan de conclusie luidt dat het de werkgever niet te verwijten is dat tot op dat moment niets is gedaan aan re-integratie. Daarbij is de deskundige ervan uitgegaan dat appellant volgens de bedrijfsarts volledig arbeidsongeschikt is en appellant in verband met de psychische spanningen als gevolg van een arbeidsconflict nog niet in staat is om een gesprek aan te gaan over de toekomst bij zijn huidige werkgever dan wel elders. Tevens heeft de deskundige in zijn rapport aangegeven dat het instrument van mediation moet worden ingezet wanneer de tijd rijp is, en het daarbij de taak van de werkgever is om via de bedrijfsarts de vinger aan de pols te houden. Tot slot heeft de deskundige de werkgever gewezen op het belang van de tussentijdse evaluatie na één jaar ziekte.

4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 juli 2011, LJN BR2382, mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Naar het oordeel van de Raad kan het Uwv dan ook worden gehouden aan het deskundigenoordeel dat de werkgever tot dat moment voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. In voormelde uitspraak heeft de Raad bij zijn oordeel van belang geacht dat de werkgever reeds een re-integratietraject met haar werknemer was ingeslagen en het op basis van dat deskundigenoordeel voor de hand lag dat de werkgever de ingeslagen weg heeft voortgezet en het re-integratietraject in het tweede spoor heeft vervolgd op de wijze en in de mate zoals zij al deed. Bovendien heeft de Raad in die uitspraak laten meewegen dat het Uwv niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de werkgever vanaf de datum van het deskundigenoordeel tot het einde van de wachttijd alsnog tekort is geschoten en in die periode onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht.

4.3. In de onderhavige zaak is het deskundigenoordeel ongeveer zeven maanden na de ziekmelding van appellant opgesteld en zijn in de daaropvolgende resterende maanden tot het einde van de wachttijd door de werkgever in het geheel geen re-integratie-inspanningen verricht. Bovendien is het Uwv, in tegenstelling tot hetgeen in meergenoemde uitspraak van de Raad van 20 juli 2011 is vastgesteld, in de onderhavige zaak wel - en onderbouwd - tot de conclusie gekomen dat de werkgever in die resterende periode alsnog is tekort geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Het Uwv heeft aan die conclusie ten grondslag gelegd de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 26 februari 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 maart 2009. Blijkens zijn rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat bij appellant, gelet op de daarvoor geldende criteria alsmede gelet op onder andere een normaal dagactiviteitenpatroon, geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid tot het verrichten van arbeid. Volgens de bezwaarverzekeringsarts was evident sprake van een arbeidsconflict en niet van een psychiatrische ziekte waardoor een gesprek over re-integratie gedurende ruim twee jaar niet tot de mogelijkheden behoorde. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in voormeld rapport de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven dat gelet op het bestaande arbeidsconflict de werkgever zonder deugdelijke grond inadequaat heeft gehandeld en dat de mogelijkheden tot arbeid met name in het tweede spoor onvoldoende zijn onderzocht.

4.4. De Raad onderschrijft het hierboven in 4.3 weergegeven standpunt van het Uwv. Uit de aanwezige gedingstukken is evident dat vanaf de datum ziekmelding op 20 september 2006 sprake was van een (ernstig) arbeidsconflict tussen appellant en zijn werkgever. Naar het oordeel van de Raad had het mitsdien voor de hand gelegen dat met name de

re-integratie richting een andere werkgever (het zogenaamde tweede spoor) werd ingezet. Dit klemt temeer nu de werkgever door het Uwv in het deskundigenoordeel was gewezen op het belang van de eerstejaars evaluatie. In dit kader wijst de Raad erop dat in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2006, nr. 224) de eerstejaarsevaluatie als een belangrijk moment in het re-integratietraject wordt aangemerkt, het zogeheten opschudmoment, waarop in elk geval activiteiten via het tweede spoor in gang moeten worden gezet. Wanneer de re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf nog geen resultaten hebben opgeleverd dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. In casu is dit ten onrechte niet gebeurd. Dat de werknemer geen contact meer wenste met de werkgever doet daar niet aan af: dit contact had immers via de Arbodienst en/of de bedrijfsarts kunnen lopen. Daaraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat de werkgever is afgegaan op de door haar ingeschakelde arbodienst en het Keerpunt, aangezien de Raad in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor het re-integratieproces eveneens verantwoordelijkheid impliceert voor de kwaliteit van de geleverde diensten door de door haar ingeschakelde deskundigen.

5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen moet worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 437,- te betalen door het Uwv;

Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) N.S.A. El Hana.

HD