Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2012, BV6830, 11-840 WSF

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2012, BV6830, 11-840 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2012
Datum publicatie
28 februari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV6830
Zaaknummer
11-840 WSF
Relevante informatie
Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 3.14

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek bij de vaststelling van de aanvullende beurs het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten. Ook al zijn de telefonische contacten die appellante met haar vader heeft sporadisch en telkens van korte duur, daaraan kan, gezien de klaarblijkelijke inhoud ervan, de hoedanigheid van wezenlijk contact niet worden ontzegd.

Uitspraak

11/840 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010, 10/218 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).

Datum uitspraak: 24 februari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012. Voor appellante is verschenen mr. T. Thissen, advocaat. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

II. OVERWEGINGEN

1. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de Informatie Beheer Groep.

2.1. Appellante, geboren [in] 1991, ontvangt vanaf september 2009 studiefinanciering.

2.2. Op 5 oktober 2009 heeft zij een verzoek gedaan bij de vaststelling van de aanvullende beurs het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten. Bij besluit van 16 november 2009 heeft de Minister beslist de aanvullende beurs afhankelijk te laten blijven van het inkomen van appellantes vader. Bij besluit van 7 januari 2010 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2009 ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 7 januari 2010 ongegrond verklaard.

4. De gronden van appellante in hoger beroep zijn gelijk aan die welke zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Appellante heeft betoogd dat haar ouders in 1997 van elkaar zijn gescheiden. Aan de omgangsregeling is door haar vader geen uitvoering gegeven, waarna ieder contact tussen appellante en haar vader is verbroken. Appellante heeft nog wel geprobeerd om contact met haar vader op te nemen, maar hij heeft duidelijk gemaakt dat hij daar geen tijd aan wilde besteden. Appellante heeft gewezen op in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van een teamleider van het [Lyceum], alsmede op die van de directeur van haar basisschool. Die verklaringen bieden volgens appellante steun voor haar standpunt. Het gaat hier volgens appellante om verklaringen van onafhankelijke derden die op hun eigen waarneming berusten.

5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.

5.1. Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan op aanvraag van een studerende de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid. Op grond van artikel 6, aanhef en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) bestaat aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, in ieder geval, indien de studerende geen contact met de ouder heeft. Ingevolge artikel 9 van het Bsf 2000 is van geen contact met de ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, sprake, indien de studerende vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige.

5.2. De Raad begrijpt het besluit van 7 januari 2010 zo, dat de Minister appellantes verzoek om bij de vaststelling van de aanvullende beurs het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten heeft afgewezen omdat zich de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsf 2000 gestelde toepassingsvoorwaarde ten aanzien van appellante niet voordoet. Blijkens het verhandelde ter zitting stelt appellante zich op het standpunt dat er, ten tijde in dit geding van belang, geen contact was tussen haar en haar vader. Zo er wel geoordeeld moet worden dat er contact was, dan kan dit niet worden aangemerkt als een wezenlijk contact in de zin van artikel 9 van het Bsf 2000.

5.3. Appellante is er niet in geslaagd aan te tonen dat zij in de in dit geding van belang zijnde periode geen wezenlijk contact met haar vader had in de zin van de juist genoemde bepaling.

5.3.1. De verklaring van de teamleider van het [Lyceum] van 5 oktober 2009, en dit geldt ook voor diens verklaring van 13 december 2009, heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betrekking op een periode waarin appellante de leeftijd van twaalf jaar al had bereikt, zodat deze verklaring niet voldoende is om aan te nemen dat de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsf 2000 bedoelde situatie zich voordoet. Voor het overige wordt in die verklaring vermeld wat de teamleider van appellante en van haar moeder heeft vernomen, zodat aan die verklaring niet de betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan wenst te zien toegekend. De verklaring van de directeur van de basisschool van 19 februari 2010 heeft primair betrekking op het ontbreken van contact tussen de vader van appellante en de school en niet op een mogelijke afwezigheid van contact tussen appellante en haar vader gedurende de hier van belang zijnde periode. Verder wordt ook in deze verklaring alleen vermeld wat de directeur van appellante en van haar moeder heeft vernomen. Deze verklaring mist derhalve eveneens voldoende betekenis. De Raad laat in het midden of de hier vermelde verklaringen voldoen aan de eis dat zij afkomstig zijn van een ter zake deskundige.

5.3.2. Ofschoon appellante zelf in haar verklaring van 5 oktober 2009 tegenstrijdig heeft verklaard over het contact met haar vader ziet de Raad in die verklaring voldoende aanknopingspunten voor een ontkennende beantwoording van de vraag of appellante vanaf de maand waarin zij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met haar vader had. Appellante verklaart dat zij vanaf haar tiende jaar geen contact meer heeft met haar vader. Vervolgens schrijft zij dat haar vader geen enkele vorm van contact met haar wil en dat, wanneer appellante hem opbelt hij het altijd te druk heeft om met haar te praten. Zij krijgt dan steeds te horen: “Ik bel je vanavond wel op”. Maar dan belt hij nooit. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Minister uit deze verklaring redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat appellante haar vader nog steeds soms opbelt. Dit wordt impliciet bevestigd in de verklaring van 5 oktober 2009 van de moeder van appellante, inhoudende dat de vader van appellante zelf geen contact meer met appellante opneemt. Gelet hierop acht de Raad appellantes verklaring niet geloofwaardig dat zij vanaf haar tiende jaar geen contact meer met haar vader heeft.

5.3.3. Ook al zijn de telefonische contacten die appellante met haar vader heeft sporadisch en telkens van korte duur, daaraan kan, gezien de klaarblijkelijke inhoud ervan, de hoedanigheid van wezenlijk contact in de zin van artikel 9 van het Bsf 2000 niet worden ontzegd.

5.4. Gezien hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

6. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigd de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2012.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) J.R. Baas.

KR