Home

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2012, BW4770, 10/5872 WWB + 10/5873 WWB

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2012, BW4770, 10/5872 WWB + 10/5873 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 mei 2012
Datum publicatie
3 mei 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW4770
Zaaknummer
10/5872 WWB + 10/5873 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand en terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Appellanten hadden melding moeten maken van het bezit van onroerende goederen. Het gaat hierbij om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Voor zover bij appellanten al twijfel kon bestaan over de reikwijdte van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB dan wel omtrent het belang van de onroerende goederen voor de voortzetting van de (verleende) bijstand, hadden zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met de gemeente om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat, indien zij de informatieverplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend. De waarde van de onroerende goederen in de periode in geding is onduidelijk gebleven en dat is te wijten is aan de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Er is voldaan aan de voorwaarden van intrekking en terugvordering. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat volgens de rechtspraak van de Raad een terugvordering niet onevenredig nadelig voor betrokkenen mag zijn indien een bestuursorgaan geen beleid heeft geformuleerd in het geval een vermogen boven de vrijlatingsnorm komt, treft geen doel.

Uitspraak

10/5872 WWB

10/5873 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), wonende te [woonplaats], Bosnië Herzegovina (appellanten),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2010, 08/3290 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)

Datum uitspraak: 1 mei 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. C.F.M. van den Ekart heeft de behandeling van de zaak van mr. Deiman overgenomen en aanvullende gronden en nadere stukken ingediend

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon [naam zoon] en bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van den Pols.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 14 april 2006 is de bijstand beëindigd wegens remigratie van appellanten naar het buitenland.

1.2. Naar aanleiding van een rapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, district De Eilanden, van 8 februari 2005, waaruit blijkt dat appellanten in het bezit zijn van een woning, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats], heeft een sociaal rechercheur van het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche van de gemeente Spijkenisse op 10 maart 2005 aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd onderzoek te doen naar vermogen van appellanten in het buitenland. Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat appellanten eigenaar zijn van onroerende goederen in de gemeente [woonplaats]. Appellanten zijn sinds 13 augustus 2002 eigenaar van een woning met een oppervlakte van 63,70 m2. De waarde van de woning is in 2007 door een ter plaatse ingeschakelde advocaat geschat op KM 40.000 (€ 20.400,--). Appellant is voorts eigenaar van een weide met een oppervlakte van 576 m2 en een akker met een oppervlakte van 15.640 m2. De door de advocaat in 2007 geschatte marktwaarde van de weide, eigenlijk onbebouwde bouwgrond, ligt tussen de KM 15.000 (€ 7.650,--) en KM 20.000 (€ 10.200,--). De waarde van de akker is door een landbouwkundige ingenieur in 2007 getaxeerd op KM 15.640 (€ 7.976,--).

1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 28 april 2008 de bijstand van appellanten over de periode 13 augustus 2002 tot en met 13 april 2006 (de periode in geding) ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 57.153,17. Dit besluit berust op de grond dat appellanten hebben nagelaten het college in kennis te stellen van het bezit van onroerend goed en een stuk grond, waarvan de waarde de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB overschrijdt, waardoor hun ten onrechte bijstand is verstrekt.

1.4. Bij besluit van 18 juli 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit 28 april 2008 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en waardoor het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld, omdat de financiële situatie van appellanten vanaf 2002 onduidelijk is gebleven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Niet in geschil is dat appellanten in de periode in geding eigenaar waren van de woning en dat appellant eigenaar was van de weide en de akker en dat zij daarvan geen mededeling hebben gedaan aan het college.

4.2. De rechtbank heeft appellanten terecht niet gevolgd in hun betoog dat het voor hen niet duidelijk was dat zij van deze onroerende goederen melding hadden moeten maken aan het college. Het gaat hierbij om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. De stelling van appellanten dat zij niet wisten dat de waarde van de woning en de grond boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag en dat zij ervan uitgingen dat het spaargeld waarmee het huis werd betaald, niet meegeteld zou worden bij de berekening van het vrij te laten vermogen, treft geen doel. Anders dan appellanten kennelijk veronderstellen, bieden artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB geen beoordelingsruimte, omdat het gelet op de tekst van deze bepalingen om een objectief geformuleerde verplichting gaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover bij appellanten al twijfel kon bestaan over de reikwijdte van deze bepaling dan wel omtrent het belang van de onroerende goederen voor de voortzetting van de (verleende) bijstand, zij daarin aanleiding hadden moeten zien om contact op te nemen met de gemeente om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Door geen mededeling te doen van de onroerende goederen hebben appellanten dan ook de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellanten, naar zij stellen maar door het college wordt bestreden, nimmer is gevraagd naar een eventueel bezit van vermogen, doet niet af aan de op hen rustende wettelijke verplichting om ook uit eigen beweging daarvan melding te maken.

4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend.

4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellanten niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat de marktwaarde van de woning in 2002 gelijk moeten worden gesteld aan de in de koopakte vermelde en door hen betaalde verkoopprijs van KM 6.705,32 (€ 3.419,71). Uit de stukken blijkt dat de woning aan appellanten van overheidswege is verkocht en dat daarbij de koopprijs is bepaald op basis van een beginwaarde van de woning van KM 25.480,-- (€ 12.994,80) met aftrek van een aantal factoren. Hoe de beginwaarde is bepaald, valt uit de stukken niet op te maken. Uit artikel 21 van de door appellanten in vertaling overgelegde tekst van de Wet privatisering woningen uit het staatseigendom, gepubliceerd in het Staatsblad van 25 april 2000, blijkt slechts dat de waarde van de woning wordt vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van deze wet. Daarbij komt dat appellanten zelf in bezwaar hebben aangevoerd dat vlak na de oorlog in Bosnië het lastig was de waarde van het onroerend goed in het economisch verkeer te bepalen. Zouden appellanten de woning direct na de aankoop hebben verkocht, dan zouden zij wellicht in die tijd er een bedrag van € 5.000,-- voor hebben kunnen krijgen.

4.5. Appellant heeft nog gesteld dat de akker in vruchtgebruik was bij zijn moeder en zijn broer, zodat hij over die akker feitelijk niet de beschikking had. Appellant heeft deze stelling echter niet met bewijzen gestaafd. Reeds om die reden heeft het college het standpunt kunnen innemen dat ook de akker in de periode in geding tot het vermogen van appellanten behoorde.

4.6. Het door het IBF ingestelde onderzoek verschaft, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, geen informatie over de waarde van de onroerende goederen in de periode in geding. Dit geldt ook voor de door appellanten in beroep en hoger beroep overgelegde taxatierapporten van 25 maart 2009 en 27 april 2009. Met de rechtbank en het college kan dan ook worden geoordeeld dat de waarde van de onroerende goederen in de periode in geding onduidelijk is gebleven en dat dit te wijten is aan de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten.

4.7. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten in de periode in geding recht op bijstand hebben, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode in geding in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat volgens de rechtspraak van de Raad een terugvordering niet onevenredig nadelig voor betrokkenen mag zijn indien een bestuursorgaan geen beleid heeft geformuleerd in het geval een vermogen boven de vrijlatingsnorm komt, treft geen doel. De rechtbank heeft het beroep van appellanten op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009 (LJN BH9423) terecht verworpen. De uitspraak waarop appellanten zich beroepen ziet immers op de situatie dat de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door haar voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Daarvan is hier geen sprake.

4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) V.C. Hartkamp.

HD