Centrale Raad van Beroep, 11-05-2012, BW5718, 09-4123 WAO
Centrale Raad van Beroep, 11-05-2012, BW5718, 09-4123 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 mei 2012
- Datum publicatie
- 14 mei 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW5718
- Zaaknummer
- 09-4123 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De door de Raad ingeschakelde deskundige kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsartsen ten aanzien van appellant vastgestelde belastbaarheid. Er is geen reden om het oordeel van de deskundige niet te volgen. De medische grondslag van het bestreden besluit is hierdoor ondeugdelijk. Vernietiging aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Herroeping van het primaire besluit. Het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
09/4123 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juni 2009, 07/1974 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingezonden en daarbij nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een advies rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 15 maart 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
De Raad heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat daarom het onderzoek wordt heropend.
De Raad heeft psychiater W.H.J. Mutsaers als deskundige benoemd. Bij rapport van 9 augustus 2011 heeft deze deskundige van verslag en advies gediend.
Het Uwv heeft op het rapport van de deskundige gereageerd. Bij die reactie was gevoegd een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 14 september 2011.
Op verzoek van de Raad heeft Mutsaers bij aanvullend rapport van 4 november 2011 op de aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 14 september 2011 gereageerd.
Desgevraagd heeft daarop weer het Uwv gereageerd, met onder meer een aanvullende rapportage bezwaarverzekeringsarts van 10 november 2011.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft de Raad het Uwv onder meer meegedeeld niet te zullen overgaan tot het inwinnen van nadere inlichtingen.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld. Tevens is daarbij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 30 maart 2012. Appellant is wederom verschenen en het Uwv was wederom vertegenwoordigd door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1991 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als assistent-accountant. Ingaande 8 januari 1992 is hij in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 7 mei 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 juli 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 8 oktober 2007 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 7 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om ervan uit te gaan dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd en heeft, gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, geoordeeld dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van zijn arbeidsvermogen op de datum in geding niet onjuist heeft ingeschat. Hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten geboden om aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts te twijfelen.
2.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geconstateerd dat na de wijziging op één onderdeel - veelvuldige storingen en onderbrekingen - van de voor appellant opgestelde functionele mogelijkhedenlijst in bezwaar, geen arbeidskundige beoordeling meer heeft plaatsgevonden, zodat in zoverre een motivering van de geduide functies ontbreekt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden het bestreden besluit te vernietigen. Omdat evenwel blijkens de voorhanden gegevens in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in het geheel geen belasting voorkomt op het aspect veelvuldige storingen en onderbrekingen, heeft de rechtbank tevens vastgesteld dat het ontbreken van een motivering niet afdoet aan de geschiktheid van de functies. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand gelaten.
3.1. Het hoger beroep van appellant moet worden geacht uitsluitend te zijn gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellant heeft in het bijzonder aangevoerd dat zijn beperkingen op psychisch gebied zijn onderschat. Appellant heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op een rapport van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard van 8 september 2009.
3.2. Zoals vermeld in rubriek I, heeft de Raad aanleiding gevonden om appellant te doen onderzoeken door een onafhankelijk deskundige. Psychiater Mutsaers heeft appellant op verzoek van de Raad onderzocht. Bij rapport van 9 augustus 2011 heeft deze deskundige verslag uitgebracht van zijn bevindingen en conclusies en de hem voorgelegde vragen beantwoord.
3.3. De conclusies van Mutsaers laten zich als volgt samenvatten. De deskundige is van oordeel dat de verzekeringsartsen en ook de behandelaars van appellant van onjuiste althans onvolledige diagnoses zijn uitgegaan, door aan te nemen dat bij appellant sprake is van een dysthyme stoornis en/of een somatoforme stoornis. Wat volgens Mutsaers bij appellant centraal staat is een uitgesproken en ernstige angststoornis met een uitgebreid fobisch gedragspatroon, hetgeen ertoe leidt dat hij in een groot isolement leeft en zeer afhankelijk is van echtgenote en kinderen.
3.4. Het totale beeld wordt beschreven als een agorafobie zonder paniekstoornis, in combinatie met een sociale angststoornis en een specifieke fobie. Dit beeld wordt door Mutsaers als zodanig ernstig en belemmerend ingeschat, dat appellant, ook ten tijde hier van belang, niet in staat wordt geacht deel te nemen aan het sociale verkeer. Daarbij geldt in het bijzonder dat appellant zich ook niet kan begeven in werksituaties. Mutsaers kan zich derhalve niet verenigen met de door de verzekeringsartsen ten aanzien van appellant vastgestelde belastbaarheid.
3.5. De Raad overweegt dat in zijn vaste rechtspraak besloten ligt dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het maken van een uitzondering op die regel.
3.6. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest en dat de conclusies van de deskundige op inzichtelijke en overtuigende wijze aan de hand van de onderzoeksbevindingen zijn onderbouwd.
3.7. Voorts is de Raad van oordeel dat hetgeen van de zijde van het Uwv naar voren is gebracht, geen aanleiding geeft om de deskundige Mutsaers niet te volgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit het aanvullende rapport van Mutsaers van 4 november 2011 naar voren komt dat hij het door de bezwaarverzekeringsarts in reactie op zijn eerste rapport geformuleerde kritiekpunt dat een heteroanamnese ontbrak, heeft erkend en hersteld en daarbij gemotiveerd heeft aangegeven dat de heteroanamnestische gegevens zijn eerdere bevindingen en conclusies bevestigen en dat hij ook overigens in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts geen argumenten heeft gevonden die hem tot andere observaties of tot andere conclusies zouden kunnen brengen dan neergelegd in zijn oorspronkelijke rapport.
3.8. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat hetgeen van de zijde van het Uwv thans nog aan kritiek op de bevindingen en conclusies van de deskundige resteert, erop neerkomt dat de bezwaarverzekeringsarts de medische situatie van appellant en de voor hem van toepassing te achten arbeidsbeperkingen anders inschat dan de deskundige. Dit enkele verschil in visie tussen de bezwaarverzekeringsarts enerzijds en de deskundige anderzijds vormt in het licht van het hiervoor vermelde uitgangspunt inzake het belang dat in procedures als de onderhavige in beginsel toekomt aan het oordeel van een onafhankelijk deskundige evenwel een ontoereikende grond om aan de conclusies van Mutsaers voorbij te gaan.
3.9. Uit het overwogene onder 3.1 tot en met 3.8 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk is, nu daarin de beperkingen van appellant op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld en ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellant op die datum belastbaar was met reguliere loonvormende arbeid. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten, dient derhalve te worden vernietigd. Tevens ziet de Raad, met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 31 juli 2007 te herroepen, nu dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en uit het oordeel van de Raad voortvloeit dat appellant op en na 8 juli 2007 in aanmerking komt voor ongewijzigde voortzetting van zijn WAO-uitkering op basis van indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
4. Aan de Raad is niet gebleken van aan de zijde van appellant gevallen proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding door het Uwv in aanmerking dienen te worden gebracht.
5.1. Appellant heeft gewezen op de lange duur van de procedure en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Met betrekking tot dat verzoek overweegt de Raad als volgt.
5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 11 juni 2007 tot de datum van deze uitspraak op 11 mei 2012 zijn vier jaar en ruim 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 17 weken in beslag genomen, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 november 2007 tot de uitspraak op 18 juni 2009 een jaar en ruim zeven maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 juli 2009 tot deze uitspraak op 11 mei 2012 twee jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank en de Raad.
5.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding het onderzoek ter heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan als partij in die procedure.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 7 mei 2007;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 12/2418 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM