Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2012, BW5741, 11/2941 AKW + 11/3091 AKW

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2012, BW5741, 11/2941 AKW + 11/3091 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2012
Datum publicatie
15 mei 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741
Zaaknummer
11/2941 AKW + 11/3091 AKW

Inhoudsindicatie

Weigering toekenning kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2010 omdat betrokkene op de peildatum van dat kwartaal geen ingezetene was van Nederland. Betrokkene heeft na haar vertrek uit Nederland in 1994, afgezien van een verblijf van enige maanden hier te lande in 2001 en 2002, langdurig buiten Nederland gewoond. Banden van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland zijn in ieder geval in 1994 verbroken door de toen beoogde definitieve vestiging van betrokkene en haar gezin in Pakistan, althans buiten Nederland. Na de terugkeer van betrokkene in Nederland in januari 2010 dient op basis van alle relevante omstandigheden beoordeeld te worden of en wanneer - opnieuw - een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is ontstaan. De omstandigheden dat betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief weer in Nederland te vestigen en dat zij en haar kinderen de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn onvoldoende om op grond daarvan reeds op 1 april 2010 een duurzame band als hiervoor bedoeld aanwezig te achten. De overige van belang zijnde omstandigheden wijzen op dat moment ook niet op het bestaan van een als duurzaam te kwalificeren band van persoonlijke aard met Nederland.

Uitspraak

11/2941 AKW en 11/3091 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 april 2011, 10/5472 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),

en

de Svb.

Datum uitspraak: 4 mei 2012

I. PROCESVERLOOP

De Svb en betrokkene, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat, hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van door mr. Fischer verstrekte nadere gegevens heeft de Svb bij brief van 30 november 2011 zijn standpunt nader toegelicht. Mr. Fischer heeft daarop bij brief van 25 januari 2012 gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012. Namens betrokkene is daarbij verschenen mr. Fischer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. G.E. Eind.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is in 1962 geboren en bezit de Nederlandse nationaliteit. In april 1994 is zij met haar echtgenoot, die de Pakistaanse nationaliteit bezit, en haar kinderen, geboren in 1986, 1987 en 1993, naar Pakistan verhuisd. Betrokkene heeft vervolgens met haar gezin, dat inmiddels was uitgebreid met een in 1994 geboren kind, van oktober 2001 tot en met juni 2002 in Nederland verbleven. De Svb heeft toen geweigerd om kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslag (AKW) aan betrokkene toe te kennen, omdat zij geen ingezetene was.

1.2. Op 15 januari 2010 is betrokkene met haar vier kinderen naar Nederland gekomen. In de loop van deze procedure is aangevoerd dat appellante naar Nederland is gekomen omdat haar oudste dochter in Pakistan uitgehuwelijkt dreigde te worden. De echtgenoot van betrokkene is achtergebleven in Pakistan.

1.3. Betrokkene heeft aanvankelijk met haar kinderen verbleven in de crisisopvang van [naam Stichting] te [vestigingsplaats]. Zij heeft een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd en de kinderen volgen vanaf 1 april 2010 onderwijs in Nederland.

1.4. In februari 2010 heeft betrokkene een aanvraag om toekenning van kinderbijslag voor haar kinderen ingediend bij de Svb.

1.5. Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 29 april 2010 gehandhaafd, waarbij is geweigerd om over het tweede kwartaal van 2010 kinderbijslag aan betrokkene toe te kennen, omdat zij op de peildatum van dat kwartaal geen ingezetene was van Nederland.

2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat gelet op de Nederlandse nationaliteit van betrokkene, de intentie van betrokkene zich blijvend in Nederland te willen vestigen, haar aanvraag om een WWB-uitkering en haar aanmelding voor een inburgeringscursus, sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland. Het feit dat betrokkene nog niet beschikte over een zelfstandige woonruimte achtte de rechtbank van minder gewicht.

3.1. De Svb heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285), aangevoerd dat op 1 april 2010 nog geen sprake was van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland. Daarbij is er - onder meer - op gewezen dat betrokkene nog in een crisisopvang verbleef, dat zij geen lid was van een vereniging of kerkgenootschap in Nederland en hier te lande geen familie had. Na kennisneming van nadere stukken heeft de Svb nog aangevoerd dat betrokkene op 1 april 2010 niet was ingeschreven voor een inburgeringscursus en geen opleiding volgde.

3.2. Mr. Fischer heeft ter zitting het namens betrokkene ingestelde hoger beroep ingetrokken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat gezien de datum van het besluit van 29 april 2010 in dit geding aan de orde is of betrokkene op de peildatum van het tweede kwartaal van 2010 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.

4.2. In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.3. In de hiervoor genoemde arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.

4.4. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb aangekondigd dat zijn - wetsinterpreterend - beleid ten aanzien van ingezetenschap gewijzigd zal worden. In een brief van 10 augustus 2011 gericht aan de president van de Raad heeft de Svb de thans gehanteerde uitgangspunten bij de beoordeling van ingezetenschap medegedeeld en nader toegelicht. Deze uitgangspunten, die blijkens een mededeling ter zitting binnenkort in de Beleidsregels Svb nader kenbaar gemaakt zullen worden, komen er - kort en op hoofdlijnen samengevat - op neer dat de Svb wonen in Nederland aanneemt als sprake is van een persoonlijke band van duurzame aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van zo’n band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de uiterlijke feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.

Factoren waar de Svb in dit verband in het bijzonder acht op slaat zijn de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders en het al dan niet kunnen beschikken over een duurzame woning in Nederland. Voor zover op basis van het geheel van feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld waar een betrokkene woont, acht de Svb het kunnen beschikken over een duurzame woning een doorslaggevende factor. De intentie van een betrokkene om in Nederland te wonen acht de Svb van belang indien deze blijkt uit objectieve feiten en omstandigheden en deze ook verwezenlijkt kan worden. Bij de beoordeling van de persoonlijke band met Nederland betrekt de Svb een groot aantal feiten en omstandigheden zoals, onder meer, de plaats waar het gezin van betrokkene verblijft, de aanwezigheid van familie in Nederland, de wijze waarop in het onderhoud wordt voorzien en het volgen van een cursus Nederlandse taal of andere opleidingen.

Ten slotte gaat de Svb ervan uit dat een betrokkene slechts in één land tegelijk woonachtig kan zijn.

4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006 (LJN AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.

4.6. Ten aanzien van deze beoordeling moet voorop worden gesteld dat betrokkene na haar vertrek uit Nederland in 1994, afgezien van een verblijf van enige maanden hier te lande in 2001 en 2002, langdurig buiten Nederland heeft gewoond. Voor zover voor haar vertrek in 1994 sprake was van banden van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland - daarover zijn geen controleerbare gegevens beschikbaar - zijn die in ieder geval in 1994 verbroken door de toen beoogde definitieve vestiging van betrokkene en haar gezin in Pakistan, althans buiten Nederland. Na de terugkeer van betrokkene in Nederland in januari 2010 dient op basis van alle relevante omstandigheden beoordeeld te worden of en wanneer - opnieuw - een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is ontstaan.

4.7. De omstandigheden dat betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief weer in Nederland te vestigen en dat zij en haar kinderen de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn onvoldoende om op grond daarvan reeds op 1 april 2010 een duurzame band als hiervoor bedoeld aanwezig te achten. De overige van belang zijnde omstandigheden wijzen op dat moment ook niet op het bestaan van een als duurzaam te kwalificeren band van persoonlijke aard met Nederland. In dit verband is van belang dat betrokkene geen familie hier te lande heeft en toen ook geen andere objectief controleerbare bindingen had met personen of organisaties in Nederland. Verder verbleven betrokkene en haar kinderen vanaf januari 2010 in een crisisopvang in [vestigingsplaats]. Ten slotte blijkt uit de in hoger beroep overgelegde gegevens dat betrokkene - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - op 1 april 2010 nog niet was aangemeld voor een inburgeringscursus.

4.8. De Svb heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene op de peildatum van het tweede kwartaal van 2010 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat zij toen nog geen ingezetene was en dus niet verzekerd was krachtens die wet. Voorts is de Raad niet gebleken dat de Svb zijn hiervoor omschreven uitgangspunten in het geval van betrokkene niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.5 bedoeld.

4.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Het beroep van betrokkene dient alsnog ongegrond verklaard te worden.

5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2010 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2012.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) J.R. Baas.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

IvR