Centrale Raad van Beroep, 06-06-2012, BW7792, 10/6245 ZW + 11/1553 ZW
Centrale Raad van Beroep, 06-06-2012, BW7792, 10/6245 ZW + 11/1553 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juni 2012
- Datum publicatie
- 7 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW7792
- Zaaknummer
- 10/6245 ZW + 11/1553 ZW
Inhoudsindicatie
Geen recht op ziekengeld. Geschikt voor eigen werk. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat de lichamelijke klachten van appellante aan werkhervatting niet in de weg hebben gestaan. De door appellante aangevoerde grond, dat ten onrechte door de rechtbank geen overwegingen zijn gewijd aan het beroep op de MAOC-richtlijn, faalt. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het verzekeringsgeneeskundig protocol whiplash verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 mei 2009, LJN BI3737, waarin hij heeft geoordeeld dat deze protocollen niet van toepassing zijn bij een beoordeling in het kader van de Ziektewet. Bevestiging aangevallen uitspraak. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat de psychische klachten van appellante bij het besluit dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak zijn onderschat. Niet gezegd kan worden dat de psychische klachten van appellante haar zodanig hinderden dat zij haar werk van pensioenjurist niet kon verrichten. Het beroep tegen besluit II is ongegrond.
Uitspraak
10/6245 + 11/1553 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010, 10/724 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellante], te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2012
PROCESVERLOOP
Op bij door mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, aangevoerde gronden heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 29 december 2010 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk tot 29 september 2008 werkzaam geweest als pensioenjurist. Op die datum heeft zij haar werkzaamheden wegens buikklachten gestaakt. Het dienstverband bij haar werkgever [naam werkgever] is bij beschikking van 22 januari 2009 per die datum door de kantonrechter te Amsterdam ontbonden.
1.2. Appellante is verschillende keren gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts W.J.J.M. Hundscheid, laatstelijk op 27 november 2009. Bij die gelegenheid heeft de verzekeringsarts appellante onderzocht en de verkregen informatie van de gynaecoloog bij de beoordeling meegewogen, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat appellante per 4 december 2009 geschikt werd geacht voor het eigen werk. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2009 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 4 december 2009 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2010 (besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2009, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg van 4 januari 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank besluit I, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in de overgelegde medische gegevens geen aanleiding ziet om aan het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, waar het de lichamelijke klachten van appellante betreft, te twijfelen. Wel heeft de rechtbank in de brief van 19 juni 2010 van de behandelend psycholoog drs. C.E. Boers-Stoll aan de huisarts over appellantes psychische klachten, voldoende aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de door appellante al bij de verzekeringsarts geuite klachten van chronische psychische overbelasting en chronische vermoeidheid. Om die reden heeft de rechtbank het noodzakelijk geacht dat de bezwaarverzekeringsarts alsnog het medisch oordeel van de verzekeringsarts over die psychische klachten bij zijn oordeelsvorming betrekt en heroverweegt. Besluit I is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel genomen.
3. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot haar lichamelijke klachten. Zij heeft, onder inzending van een groot aantal gegevens van medische en andere aard, aangevoerd dat bij haar sprake is van een pijnsyndroom en dat haar buikklachten verband houden met de bij haar vastgestelde voedselallergie en latexallergie en dat de verzekeringsarts Hundscheid al tot bekkenbodeminstabiliteit had geconcludeerd. Appellante bestrijdt dat haar buikklachten ook als onderdeel van een chronisch pijnsyndroom kunnen worden gezien. Ten slotte voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd is ingegaan op de beroepsgrond dat de vigerende richtlijnen niet zijn gevolgd. De Raad verstaat deze beroepsgrond aldus, gelet op de pleitaantekeningen van appellantes gemachtigde ter zitting van de rechtbank, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de verwijzing naar het gestelde in de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC-richtlijn).
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellante op een uitkering ingevolge de Ziektewet op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat de lichamelijke klachten van appellante aan werkhervatting op 4 december 2009 niet in de weg hebben gestaan. Daarbij acht de Raad in het bijzonder van belang dat de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen de beschikking hadden over de brief van 16 september 2009 van de behandelend gynaecoloog dr. P.J.M. van Kesteren met betrekking tot een op 9 september 2009 uitgevoerde laparoscopische operatie in verband met de bij appellante bestaande buikklachten. Aan het rapport van 27 november 2009 van verzekeringsarts Hundscheid valt te ontlenen dat hij bij lichamelijk onderzoek nagegaan heeft welke gevolgen appellante na deze operatie ondervond en dat hij mede acht heeft geslagen op de bij appellante bestaande bekkenbodemproblematiek. Het klachtenbeeld van appellante past, aldus de verzekeringsarts, daarbij. De bezwaarverzekeringsarts, die appellante op zijn spreekuur heeft gezien, meldt dat na de operatie is overwogen om appellante door te verwijzen naar een multidisciplinair team voor haar pijnklachten en dat de huisarts, gelet op een recente verwijzing naar een revalidatiearts, ook die mening is toegedaan. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming betrokken dat appellante in november 2009 uit de behandeling van haar gynaecoloog was ontslagen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de aard van de resterende pijnklachten geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts dat appellante per 4 december 2009 niet ongeschikt (meer) was voor haar werk niet te volgen, nu appellante met die pijnklachten sinds 2002 al te kampen heeft en deze haar niet verhinderd hebben haar werk van pensioenjurist te verrichten. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan dit oordeel te twijfelen. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder nog acht geslagen op een zich onder de gedingstukken bevindende brief van 13 oktober 2006 van de gynaecoloog dr. W.M. Ankum, die melding maakt van onderzoek naar bij appellante bestaande pijnklachten in de onderbuik. Behoudens een hypertone bekkenbodem werden er toen geen afwijkingen gevonden. Ook de op 17 november 2009 afgegeven verwijsbrief van de huisarts ten behoeve van een revalidatiebehandeling wijst er niet op de lichamelijke klachten van appellante zijn onderschat. In deze brief wordt melding gemaakt van onverklaarde pijn in de linker onderbuik, nek-schouder-rugklachten, een bij appellante bestaande spastische colon en haar allergieën. Met deze klachten hebben de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen in hun rapporten rekening gehouden.
4.2. De door appellante aangevoerde grond, dat ten onrechte door de rechtbank geen overwegingen zijn gewijd aan het beroep op de MAOC-richtlijn, faalt. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij geen twijfel heeft aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellante. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het verzekeringsgeneeskundig protocol whiplash verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 mei 2009, LJN BI3737, waarin hij heeft geoordeeld dat deze protocollen niet van toepassing zijn bij een beoordeling in het kader van de Ziektewet.
4.3. Gelet op het hiervoor overwogenen komt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het besluit op bezwaar van 29 december 2010 (besluit II) genomen. Met dit besluit is het Uwv niet aan appellante tegemoetgekomen om welke reden het beroep, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit II.
4.5. Aan het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van 15 november 2010 van bezwaarverzekeringsarts Versteeg ontleent de Raad dat deze kennis heeft genomen van een brief van 5 juni 2009 van de GZ-psycholoog E.P. Bolijn, tot wie appellante zich had gewend in verband met haar stressklachten gerelateerd aan een verkeersongeval in het verleden, haar ontslag en haar weliswaar behandelde maar niet opgeloste klachten. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat de bij appellante vermoedelijk al jaren bestaande persoonlijkheidsproblematiek in perioden van toegenomen psychische belasting (stress) tijdelijk tot een toename van psychische beperkingen kan leiden en dat deze toename in het voorjaar van 2009 aannemelijk is, maar dat deze in de daarop volgende maanden kennelijk weer in remissie is gegaan. Het accent kwam daarna weer te liggen op lichamelijke klachten. Duidelijke aanwijzingen voor toegenomen psychische beperkingen in december 2009 kunnen hieruit, aldus de bezwaarverzekeringsarts, niet worden afgeleid. Ter zitting is van de zijde van het Uwv, in aanvulling hierop, erop gewezen dat in de verwijsbrief van 17 november 2009 van de huisarts naar een revalidatie-instelling geen melding wordt gemaakt van psychische klachten. In de in hoger beroep ingebrachte gegevens van inmiddels plaatsgevonden behandelingen van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapport van
18 april 2012 een bevestiging gezien van zijn opvatting dat in tijden van stress de psychische klachten kunnen toenemen. De door de behandelend psycholoog in de brief van 5 oktober 2011 genoemde aanpassingsstoornis past hierbij.
4.6. De Raad heeft in de grote hoeveelheid gegevens over plaatsgevonden of nog lopende behandelingen van appellante onvoldoende aanwijzingen gevonden dat de psychische klachten van appellante bij besluit II zijn onderschat. Het is de Raad niet ontgaan dat appellante bij veel verschillende hulpverleners onder behandeling is (geweest) en dat zij serieus haar best doet om van haar klachten af te komen. Anderzijds moet de Raad vaststellen dat, alle therapeutische interventies ten spijt, in appellantes beleving tot op heden haar klachten niet zijn weggenomen. Zij heeft immers ter zitting verklaard dat haar klachten onverminderd voortduren en dat zij om die reden nog steeds niet kan werken. Wat daar verder ook van zij de Raad heeft te oordelen over de vraag of haar psychische klachten op en na 4 december 2009 haar zodanig hinderden dat zij haar werk van pensioenjurist niet kon verrichten. Die vraag beantwoordt de Raad, zo moge uit het voorgaande reeds volgen, ontkennend.
4.7. In het hiervoor overwogene ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek door een medisch deskundige, gelijk door appellante is verzocht. De Raad acht zich door de in ruime mate voorhanden zijnde medische gegevens in voldoende mate voorgelicht over de medische situatie van appellante ten tijde hier in geding.
4.8. Het tegen besluit II gericht geachte beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het tegen besluit II gericht geachte beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR