Centrale Raad van Beroep, 12-06-2012, BW8094, 11-2416 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-06-2012, BW8094, 11-2416 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juni 2012
- Datum publicatie
- 13 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094
- Zaaknummer
- 11-2416 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 59, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:84
Inhoudsindicatie
Terugvordering en medeterugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Het is voldoende aannemelijk dat betrokkene 2 niet over inkomen of vermogen heeft beschikt in de periode in geding. Door de gezamenlijke huishouding te verzwijgen is het college de mogelijkheid ontnomen om aan betrokkene 2, in het kader van de op hem van toepassing zijnde wettelijke arbeidsverplichtingen, nadere verplichtingen op te leggen dan wel hem bij het verkrijgen van arbeid te ondersteunen. Omdat deze verplichtingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand dient ook deze omstandigheid in aanmerking te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of betrokkenen in de in geding zijnde periode recht op bijstand zouden hebben gehad. In dit geval is niet aannemelijk dat het college nadeel heeft ondervonden door het ontbreken van de mogelijkheid om betrokkene 2 te begeleiden naar arbeid. Het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat aan betrokkenen gedurende de periode in geding bijstand naar de norm van gehuwden zou zijn verstekt indien betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen is juist. Het college heeft in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Uitspraak
11/2416 WWB
11/2417 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2011, 10/3714 en 10/3715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats].
Datum uitspraak: 12 juni 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Deiman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij afzonderlijke besluiten van 17 mei 2010 heeft appellant, voor zover van belang, de over de periode van 1 december 2009 tot en met 30 april 2010 gemaakte kosten van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) tot een bedrag van € 5.868,51 teruggevorderd van betrokkene 1 en mede teruggevorderd van betrokkene 2.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 8 september 2010 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft appellant de besluiten van 17 mei 2010 na gemaakt bezwaar gehandhaafd. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkenen in de hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan betrokkene 1 geen melding heeft gemaakt aan appellant en dat appellant geen reden heeft tot matiging van de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de besluiten van 17 mei 2010 herroepen, voor zover daarin is bepaald dat betrokkenen een bedrag van € 5.868,51 moeten terugbetalen, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellant in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken omdat betrokkene 2 gedurende de van belang zijnde periode niet over inkomen of vermogen beschikte. Op grond hiervan heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat aan betrokkenen bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt indien betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene 2 ten tijde van belang niet over inkomsten of in aanmerking te nemen vermogen beschikte. Hieraan heeft appellant ter zitting toegevoegd dat hij door de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene 1 geen traject gericht op het verkrijgen van arbeid heeft kunnen aanbieden aan betrokkene 2. Op grond van de Beleidsregel opschorting, intrekking, terug- en invordering WWB en WIJ Rotterdam 2010 is appellant bovendien verplicht van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering door de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2009 tot en met 30 april 2010 van € 5.868,51 volledig van betrokkenen terug te vorderen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 2 november 2010, LJN BO3808) is appellant, nu vaststaat dat betrokkene 1 te kort is geschoten in haar wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan aan betrokkenen om aannemelijk te maken dat, ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
4.3. De rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 11 mei 2010 vermeldt dat betrokkene 2 gedurende de in geding zijnde periode geen aantoonbare inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft ook ter zitting bevestigd hiervan uit te gaan. Voorts staat vast dat aan betrokkene 1 met ingang van 1 mei 2010 een inkomensvoorziening is verstrekt op grond van de Wet investeren in jongeren en aansluitend met ingang van 27 mei 2010 bijstand is verleend, terwijl aan betrokkene 2 vanaf 1 mei 2010 bijstand is verleend. Ten behoeve van de hieraan ten grondslag liggende aanvraag heeft appellant onderzoek gedaan naar het vermogen van betrokkenen en de bankafschriften van de drie voorafgaande maanden onderzocht. In geen enkel van de hiervoor genoemde onderzoeken is in aanmerking te nemen vermogen naar voren gekomen. Concrete aanwijzingen dat betrokkene 2 vermogen heeft verzwegen ontbreken en het vormen van vermogen ligt niet in de lijn der verwachting gelet op de uit de onderzoeken blijkende voorgeschiedenis van betrokkene 2. Gelet hierop is op grond van de appellant uit eigen onderzoek ter beschikking staande gegevens aannemelijk dat betrokkene 2 niet over vermogen heeft beschikt in de periode in geding. Onder deze omstandigheden dient het betrokkenen niet te worden tegengeworpen dat zij geen nadere stukken hebben kunnen verstrekken ter toelichting van hun standpunt.
4.4. Door de schending van de inlichtingenverplichting was betrokkene 2 niet bekend bij appellant als persoon die met betrokkene 1 een gezamenlijke huishouding vormde. Daardoor is aan appellant de mogelijkheid ontnomen om aan betrokkene 2 in het kader van de op hem van toepassing zijnde wettelijke arbeidsverplichtingen nadere verplichtingen op te leggen dan wel hem bij het verkrijgen van arbeid te ondersteunen. Omdat deze verplichtingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand dient ook deze omstandigheid in aanmerking te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of betrokkenen in de in geding zijnde periode recht op bijstand zouden hebben gehad.
4.5. Betrokkene 2 heeft vanaf september 2010 gedurende drie maanden deelgenomen aan een traject. Appellant heeft bevestigd dat vervolgens de bijstand weer is hervat, omdat het traject niet heeft geleid tot uitstroom uit de bijstand. Gelet op deze gang van zaken en de duur van de in geding zijnde periode (vier maanden) is niet aannemelijk dat appellant nadeel heeft ondervonden door het ontbreken van de mogelijkheid om betrokkene 2 te begeleiden naar arbeid.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat aan betrokkenen gedurende de periode in geding bijstand naar de norm van gehuwden zou zijn verstrekt indien betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen juist is. Appellant had daarom met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid moeten afwijken en heeft in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De aangevallen uitspraak zal, met aanvulling van gronden, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD