Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9085, 09/5149 WW + 11/701 WW + 11/7557 WW

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9085, 09/5149 WW + 11/701 WW + 11/7557 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juni 2012
Datum publicatie
26 juni 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW9085
Zaaknummer
09/5149 WW + 11/701 WW + 11/7557 WW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering WW- en ZW-uitkering. Werkzaamheden verricht als zelfstandige. De rechtank heeft ten onrechte de vernietiging van de aangevallen uitspraak gebaseerd op de toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie, aangezien de hier van toepassing zijnde artikelen 36, eerste lid, van de WW en 33, eerste lid, van de ZW appellant de verplichting opleggen om tot terugvordering te besluiten. Geen gewerkte uren op de werkbriefjes vermeld. ZZP-Handleiding is op consistente wijze toegepast.

Uitspraak

09/5149 WW, 11/701 WW, 11/7557 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 augustus 2009, 08/2272 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 20 juni 2012

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en op 17 december 2010 een nieuw besluit genomen.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts. Betrokkene is verschenen.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.

Op verzoek van de Raad heeft appellant advies gevraagd aan de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. Appellant heeft het advies van deze commissie, een nieuw besluit van 28 december 2011 en nog enkele stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 16 mei 2012.

Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen een besluit van appellant van 1 september 2008 (bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Met dat besluit heeft appellant zijn besluiten van 7 en 9 mei 2008 gehandhaafd, waarbij de WW-uitkering en de ZW-uitkering van betrokkene zijn herzien over de periode van 3 april 2004 tot en met 4 juni 2006, een bedrag van € 12.690,83 aan volgens appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering en een bedrag van € 2.363,- aan volgens appellant onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van hem zijn teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 1 in stand gelaten, voor zover dat ziet op de herzieningsbesluiten, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering van WW- en ZW-uitkering, en appellant opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Onder verwijzing naar de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie van de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat de terugvorderingen niet in stand kunnen blijven voor zover wordt teruggevorderd hetgeen is betaald (meer dan) zes maanden na ontvangst van het door betrokkene eerst ingediende werkbriefje op 21 mei 2004.

3.1. Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank over de terugvorderingen bestreden. Zijn stelling in hoger beroep komt erop neer dat de zesmaanden-jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is.

3.2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door appellant in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding). In het geval van betrokkene heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot een besluit van het Uwv van 17 december 2010 (bestreden besluit 2). Betrokkene heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen. In verband daarmee is hij gehoord door de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. Deze commissie heeft geadviseerd de besluiten van 7 en 9 mei 2009 te herroepen, het vastgestelde aantal zogenoemde vrij te laten uren te wijzigen van 7,54 in 15,11 en bij de vaststelling van de terug te vorderen bedragen daarmee rekening te houden.

3.3. Appellant heeft bij besluit van 28 december 2011 (bestreden besluit 3) in overeenstemming met het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP de herzieningen van de WW-uitkering en de ZW-uitkering van betrokkene gecorrigeerd, en de terug te vorderen bedragen aan WW-uitkering en ZW-uitkering verlaagd tot € 6.669,62 onderscheidenlijk € 1.242,02.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar overweging 3.6 van de aangevallen uitspraak. Voorts is de onder 3.2 genoemde Handleiding voor de beoordeling van belang. Deze Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan appellant eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen is in de bijlage omschreven. Op grond van die regels vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de zogeheten werkbriefjes of anderszins geen melding heeft gemaakt van gewerkte uren als zelfstandige. Correctie vindt wel plaats indien de belanghebbende wel uren als zelfstandige aan appellant heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop appellant informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding verder uitgewerkt.

4.2. De bestreden besluiten 2 en 3 zijn nieuwe beslissingen op de tegen de terugvorderingsbesluiten van 7 en 9 mei 2008 gemaakte bezwaren. Voor zover daarbij ook is beslist tot een gedeeltelijke correctie ten gunste van betrokkene van de herzieningsbesluiten van 7 en 9 mei 2008, vallen die beslissingen buiten de omvang van dit geding, omdat appellant alleen in hoger beroep is gekomen tegen hetgeen de rechtbank heeft beslist over de terugvorderingen en betrokkene tegen de beslissing van de rechtbank tot het in stand laten van de herzieningsbesluiten van 7 en 9 mei 2008 geen hoger beroep heeft ingesteld. Nu de bestreden besluiten 2 en 3 niet onderscheidenlijk slechts gedeeltelijk tegemoetkomen aan de bezwaren van betrokkene, maken deze besluiten, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding voor zover daarbij is beslist over de terugvorderingen.

4.3. De vernietiging van bestreden besluit 1 en de opdracht aan appellant zijn niet juist voor zover de rechtbank die vernietiging en die opdracht heeft gebaseerd op toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie. De zesmaanden-jurisprudentie heeft immers betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen (zie onder meer CRvB 25 september 2001, LJN AD5986). De hier van toepassing zijnde artikelen 36, eerste lid, van de WW en 33, eerste lid, van de ZW leggen appellant daarentegen de verplichting op om tot terugvordering te besluiten. Appellant heeft de tegen de toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie gerichte beroepsgrond terecht voorgedragen.

4.4. De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van bestreden besluit 1 voor zover deze ziet op de terugvorderingen is om een andere reden juist. Anders dan in bestreden besluit 1 heeft appellant bij bestreden besluit 2 ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien maar geen aanleiding gezien om betrokkene in zijn bezwaren tegemoet te komen. In lijn met zijn opvatting over herziening en terugvordering van de WW-uitkering heeft appellant na heroverweging ook de herziening en de terugvordering van ZW-uitkering van betrokkene gehandhaafd. Bestreden besluit 2 is een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 7 en 9 mei 2008 gemaakte bezwaren, dat het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit 1 vervangt (zie CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501 en CRvB 11 januari 2012, LJN BV0538). De Raad zal de vernietiging van de aangevallen uitspraak beperken tot de opdracht een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van die uitspraak. De vernietiging van bestreden besluit 1 en de beslissing over vergoeding van griffierecht blijven dus in stand.

4.5. Bestreden besluit 2 is vervangen door bestreden besluit 3. De Raad zal bestreden besluit 2 vernietigen voor zover daarbij is beslist over de terugvorderingen en, gelet op de omvang van het geding, bestreden besluit 3 slechts beoordelen voor zover daarbij is beslist over de terugvorderingen.

4.6. In artikel 36, eerste lid, van de WW is terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald imperatief voorgeschreven. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan appellant op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd en voor zover hij daarmee beoogt een beroep te doen op de aanwezigheid van een dringende reden, is geen dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW gelegen. Het vorenstaande betekent dat appellant gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van betrokkene terug te vorderen.

4.7. In verband met de door betrokkene gestelde tekortschietende informatieverstrekking en begeleiding van de kant van appellant is het volgende van belang.

4.8. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat appellant ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom eveneens worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Ook hier geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.

4.9. Aan betrokkene is met ingang van 3 mei 2004 een WW-uitkering toegekend. In het besluit van 24 mei 2004 is betrokkene erop gewezen dat het voor gemiddeld 7,54 uur per week werken als zelfstandige geen gevolgen heeft voor zijn WW-uitkering en dat meer uren werken tot vermindering van zijn uitkering leidt met die extra uren. Betrokkene is daarbij verzocht alle uren die hij werkt aan te geven op zijn werkbriefje.

In de op 25 mei 2004 door betrokkene voor gezien getekende bijlage ‘Rechten en plichten’ is de informatieverplichting van betrokkene onder meer als volgt toegelicht:

“U bent verplicht ons, op verzoek of spontaan, zo spoedig mogelijk alle informatie te verstrekken die van invloed kan zijn op het recht op uitkering en op de hoogte en de duur van de uitkering. Als u onbetaald of betaald werk gaat verrichten, moet u ons dat op tijd doorgeven.”.

Met het toekenningsbesluit, de bijlage bij dat besluit en door vraag 1.1 op de werkbriefjes naar het gewerkt hebben als zelfstandige is betrokkene op een niet mis te vatten wijze kenbaar gemaakt dat hij van activiteiten als zelfstandige op elk werkbriefje opgave moest doen. Voor zover bij hem onduidelijkheid bestond over de manier waarop onderdeel 5.2 op de achterkant van het werkbriefje moest worden ingevuld, had het op de weg van betrokkene gelegen daarover gerichte vragen te stellen. Betrokkene heeft geen gewerkte uren op de werkbriefjes vermeld. Aan de eis van een consistente toepassing van het in de Handleiding opgenomen beleid over het afzien van terugvordering is voldaan.

4.10. Tegen de terugvordering van onverschuldigde betaalde ZW-uitkering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.11. Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat het beroep tegen het besluit van 28 december 2011 voor zover daarbij is beslist over de terugvorderingen ongegrond moet worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten van betrokkene bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 8,78 in beroep en op € 50,40 in hoger beroep voor reiskosten, in totaal € 59,18.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;

-verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2010 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij is beslist over de terugvorderingen;

-verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2011 voor zover daarbij is beslist over de terugvorderingen ongegrond;

-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 59,18.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) E. Heemsbergen

KR