Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9092, 11-4292 WW

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9092, 11-4292 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juni 2012
Datum publicatie
26 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW9092
Zaaknummer
11-4292 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

Verzoek om een bovenwettelijke WW-uitkering. Bij besluit heeft appellant betrokkene in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en ten aanzien van het verzoek om een bovenwettelijke WW uitkering meegedeeld dat het Uwv voor zijn sector de bovenwettelijke regeling niet meer uitvoert. Het bezwaar daartegen van betrokkene heeft appellant niet ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het uitvoeren van de bovenwettelijke regeling voor appellant geen uitvoeringstaak is als genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, zodat de mededeling ten aanzien van het verzoek om bovenwettelijke WW-uitkering toe te kennen geen besluit is in de zin van art. 1:3 Awb.

De raad overweegt dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt van de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. De mededeling van appellant ten aanzien van de bovenwettelijke WW uitkering is dan ook een besluit nu daarin een beoordeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van die veronderstelde publiekrechtelijke bevoegdheid. Naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant vervolgens bezien of dit standpunt juist was en heeft appellant terecht het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat niet op het verzoek kon worden beslist en dat hier geen sprake is van een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Appellant heeft dat bezwaar echter ten onrechte niet ontvankelijk verklaard nu een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden die in het bestreden besluit leidde tot de herhaalde en terechte conclusie dat appellant de desbetreffende aanvraag niet in behandeling neemt omdat hij daartoe niet de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft. Appellant had het bezwaar dan ook ongegrond moeten verklaren.

Uitspraak

11/4292 WW (gerectificeerde uitspraak)

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 juli 2011, 11/169 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[A. te B. ] (betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 20 juni 2012

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.J. Gerrits een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Namens appellant is mr. D. de Jong verschenen. Voor betrokkene is mr. Gerrits verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was in dienstverband voor 6,85 uur per week werkzaam als docent beeldhouwen bij [werkgever] (werkgever). Op 10 november 2009 is de werkgever failliet verklaard. Betrokkene en een aantal andere werknemers hebben ondanks het faillissement nog enige tijd voor de werkgever doorgewerkt. Door de bij de werkgever betrokken gemeentes zijn in dat verband garanties gegeven ten aanzien van de verplichtingen ten opzichte van de werknemers. De voortzetting van de failliete onderneming heeft aldus voortgeduurd tot en met 31 juli 2010. Door de curator is betrokkene tegen die datum ontslag aangezegd.

1.2. Betrokkene heeft op 16 juni 2010 bij appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij brief van 27 juli 2010 heeft betrokkene, in aanvulling op de WW-uitkering, onder verwijzing naar de voor hem toepasselijke rechtspositieregeling, verzocht hem zogenoemde bovenwettelijke WW-uitkering toe te kennen.

2.1. Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft appellant betrokkene met ingang van 4 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Ten aanzien van het verzoek om een bovenwettelijke WW-uitkering heeft appellant betrokkene meegedeeld:

“Voor uw sector voert Uwv de bovenwettelijke regeling niet meer uit. Wij hebben alleen het recht op WW beoordeeld. Indien u in aanmerking wenst te komen voor een bovenwettelijke aanvulling op uw WW-uitkering moet u contact opnemen met die nieuwe uitvoerder. De curator van uw voormalig werkgever kan u mogelijk vertellen wie de bovenwettelijke regeling voor uw sector uitvoert.”

2.2. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de mededeling in het besluit van 4 augustus 2010 over zijn verzoek om een bovenwettelijke uitkering. Volgens betrokkene bestaat er een aanspraak op deze bovenwettelijke uitkering en is het Uwv op grond van onder meer artikel 106 van de Wet financiering sociale verzekeringen gehouden deze uitkering te

verstrekken. Bij besluit van 7 december 2010 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het uitvoeren van de bovenwettelijke regeling voor appellant geen uitvoeringstaak is als genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Om die reden is volgens appellant de mededeling ten aanzien van het verzoek om bovenwettelijke WW-uitkering toe te kennen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De mededeling van appellant ten aanzien van het verzoek om bovenwettelijke WW-uitkering moet worden aangemerkt als te zijn gericht op rechtsgevolg. Het daartegen gemaakte bezwaar is volgens de rechtbank dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat aan hem in het kader van de uitvoering van bovenwettelijke werkloosheidsregelingen, en meer in het bijzonder van de rechtspositieregeling CAR/UWO van de gemeente [C.], geen enkele bevoegdheid is toegekend. De reactie op het verzoek om een bovenwettelijke uitkering toe te kennen is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daarbij wijst appellant er op dat betrokkene in dienst was van een stichting op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht waarbij werkgever en werknemer zijn overeengekomen dat de rechtspositieregeling CAR/UWO van de gemeente [C.] (mede) van overeenkomstige toepassing is op de civielrechtelijke arbeidsverhouding. Dat betekent dat een eventuele aanspraak van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering berust op een privaatrechtelijke grondslag en dat de door appellant gedane mededeling over de bovenwettelijke WW-uitkering niet kan worden opgevat als een publiekrechtelijk besluit.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Betrokkene was sedert 1 april 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van de werkgever. Als onderdeel van de arbeidsovereenkomst is de rechtspositieregeling CAR/UWO van de gemeente [C.] van overeenkomstige toepassing verklaard. In die rechtspositieregeling zijn bepalingen opgenomen over het aanvullen van een eventuele WW-uitkering in de vorm van een bovenwettelijke uitkering. Dit recht op aanvulling vormt aldus onderdeel van de arbeidsovereenkomst en heeft geen grondslag in een publiekrechtelijke regeling. In hoofdstuk 5 van de Wet SUWI zijn in verband met het verstrekken van de gevraagde bovenwettelijke uitkering aan appellant geen taken toegekend. Uit artikel 30, eerste lid, van die wet volgt dat de taken van appellant in verband met het verstrekken van uitkering wegens werkloosheid beperkt zijn tot de wettelijke werkloosheidsverzekering. In de diverse omstandigheden die door betrokkene zijn aangevoerd, zoals het bestaan van het Uitvoeringsfonds voor de overheid, het in artikel 106 van de Wet financiering sociale verzekeringen geregelde beheer van dat fonds door het Uwv en de onvoorziene gevolgen van een faillissement van een zogenoemde B3-instelling, is geen wettelijke grondslag gelegen om een bevoegdheid van appellant op te baseren.

5.2. Een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen moet in beginsel worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. De mededeling van appellant van 20 augustus 2010 ten aanzien van de bovenwettelijke WW-uitkering is dan ook een besluit nu daarin een beoordeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van die veronderstelde publiekrechtelijke bevoegdheid.

5.3. Naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant vervolgens bezien of dit standpunt juist was en heeft appellant terecht het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat niet op het verzoek kon worden beslist. Appellant heeft dat bezwaar echter ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard nu een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden die in het bestreden besluit leidde tot de herhaalde en terechte conclusie dat appellant de betreffende aanvraag niet in behandeling neemt omdat hij daartoe niet de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft. Appellant had het bezwaar dan ook ongegrond moeten verklaren. In zoverre is het bestreden besluit onjuist.

5.4. Omdat de rechtbank de zaak finaal had kunnen en moeten afdoen, wordt de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige met wijziging van gronden bevestigd. Met een ongegrondverklaring van het bezwaar voorziet de Raad zelf in de zaak.

6. De door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling en de veroordeling tot vergoeding van griffierecht blijven in stand. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat aanleiding. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op

€ 874,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende:

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;

- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 december 2010;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) H.L. Schoor.