Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9258, 10/1955 WW + 11/2096 WW
Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW9258, 10/1955 WW + 11/2096 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 juni 2012
- Datum publicatie
- 25 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW9258
- Zaaknummer
- 10/1955 WW + 11/2096 WW
Inhoudsindicatie
Herziening WW-uitkering en terugvordering. Boete. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nieuw besluit genomen dat het eerdere besluit tot herziening en terugvordering vervangt. Vernietiging aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de WW-uitkering. Vernietiging van het eerdere besluit. Appellant heeft een onjuiste opgave van zijn gewerkte uren gedaan. Anders dan hij stelt dienden ook de niet-declarabele uren te worden opgegeven. Appellant had op de hoogte kunnen en moeten zijn van de wijze waarop de werkbriefjes dienden te worden ingevuld. Het Uwv was in dit geval verplicht tot herziening van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Er is geen sprake van dringende redenen om daarvan af te zien. Het Uwv heeft een consistente toepassing aan de ZZP-Handleiding gegeven. Het beroep tegen het nieuwe besluit is ongegrond. De boete is evenredig. Bevestiging van de aangevallen uitspraak voor het overige.
Uitspraak
10/1955 WW, 11/2096 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2010, 08/4873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 18 maart 2011 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 17 september 2008 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien over de periode van 31 januari 2005 tot en met 9 oktober 2005 in verband met het feit dat appellant in die periode meer uren als zelfstandige had gewerkt dan hij aan het Uwv had doorgegeven. In verband daarmee is een bedrag van € 3.729,40 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 9 november 2009 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het Uwv appellant een boete van € 374,00 opgelegd omdat appellant de verplichting had geschonden om informatie te verstrekken. Bij besluit van 6 november 2008 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de opgave op de zogenoemde werkbriefjes niet klopte en dat het Uwv terecht de herziening heeft gebaseerd op de specificatie van gewerkte uren die door appellant op 13 augustus 2008 is overgelegd.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij altijd zijn werkbriefjes naar eer en geweten heeft opgesteld. Gastcolleges, het lezen van vakbladen en het meedoen aan een ontwerpprijsvraag zijn volgens appellant niet declarabel en behoeven volgens hem niet op de werkbriefjes gemeld te worden. Appellant stelt dat hij geen wisselende verklaringen heeft afgelegd, dat de urenopgave van 13 augustus 2008 onjuistheden bevat ten gevolge van de grote haast waarmee die is opgesteld en dat de tweede door hem gedane opgave van 29 oktober 2008 wel een juiste weergave bevat van de door hem gewerkte uren als zelfstandige.
4.1. Uit een onderzoek van de Nationale Ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
4.2. In het geval van appellant heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot het in rubriek I genoemde besluit van het Uwv van 18 maart 2011. Anders dan in het bestreden besluit I heeft het Uwv daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien. Deze toetsing aan de Handleiding heeft niet tot een inhoudelijk ander standpunt geleid.
4.3. Op 24 november 2011 heeft de Bezwaaradviescommissie ZZP advies uitgebracht en is geadviseerd de terugvordering en de herziening te handhaven. Het Uwv heeft op 29 november 2011 te kennen gegeven het standpunt van de Bezwaaradviescommissie ZZP te onderschrijven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
5.2. Het besluit van 18 maart 2011 is een nieuw besluit, genomen op het tegen het besluit van 17 september 2008 gemaakte bezwaar, dat het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit I vervangt (zie CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit I in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 18 maart 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding.
5.3. Appellant ontving sedert 1 november 2004 een WW-uitkering berekend naar een verlies van 30,46 arbeidsuren. Appellant heeft op 17 januari 2005 een gesprek gehad met een medewerker van het Uwv over een oriëntatieperiode. Uit het verslag van dat gesprek blijkt dat appellant is voorgehouden wat de oriëntatieperiode inhoudt, welke werkzaamheden daar wel en niet onder vallen en wat door het Uwv onder productieve arbeid wordt verstaan. Bij besluit van 19 januari 2005 is appellant vervolgens voor een periode van drie maanden een oriëntatieperiode gegund, ingaande 17 januari 2005. Bij besluit van 23 maart 2005 is de WW-uitkering met ingang van 14 februari 2005 met zes uur per week beëindigd omdat appellant zes uur per week als zelfstandige werkzaam is. Bij besluit van 24 oktober 2005 is de WW-uitkering met ingang van 10 oktober 2005 beëindigd omdat appellant volledig als zelfstandige werkt.
5.4. In verband met gegevens, afkomstig van de Belastingdienst, waaruit bleek dat appellant over 2005 de zogenoemde zelfstandigenaftrek had geclaimd, heeft in 2008 een onderzoek plaatsgevonden door een fraude-inspecteur van het Uwv. In een gesprek dat appellant op 13 augustus 2008 in dat verband met die fraude-inspecteur heeft gevoerd zijn door appellant gegevens overgelegd ten aanzien van de door hem in 2005 per week gewerkte uren. Uit dat overzicht volgt dat appellant in 2005 in totaal 1442 uur had gewerkt. Tevens volgt uit dat overzicht dat appellant over 2005, in de periode waarin hij WW-uitkering ontving, meer uren werkte dan hij aan het Uwv had opgegeven. Dit heeft geleid tot het besluit van 17 september 2008 waarbij de WW-uitkering werd herzien en waarbij het ten onrechte betaalde werd teruggevorderd.
5.5. Appellant heeft diverse verklaringen afgelegd ten aanzien van de door hem gewerkte uren. In zijn bezwaarschrift van 24 september 2008 heeft hij gesteld dat op de werkbriefjes de directe en indirecte uren staan vermeld. De opgave op die werkbriefjes komt echter niet overeen met hetgeen appellant op het overzicht van 13 augustus 2008 heeft weergegeven. Dat overzicht heeft appellant vervolgens weer gecorrigeerd bij een email met bijlage van 29 oktober 2008. Gelet daarop ligt het het meest voor de hand om uit te gaan van de verklaring die appellant heeft afgelegd op het moment waarop hij nog niet werd geconfronteerd met gevolgen daarvan, te weten bij het eerste verhoor van 13 augustus 2008. Het Uwv heeft van die opgave uit kunnen gaan.
5.6. Appellant heeft dan ook een onjuiste opgave van zijn gewerkte uren gedaan. Anders dan hij stelt dienden ook de niet-declarabele uren te worden opgegeven. Dat hij de werkbriefjes naar eer en geweten heeft ingevuld, doet niet af aan de onjuistheid daarvan. Voor zover appellant met zijn stellingen ten aanzien van de door het Uwv gegeven uitleg van het begrip gewerkte uren betoogt dat het hem niet duidelijk was hoe hij de werkbriefjes moest invullen, had het op zijn weg gelegen zich ten aanzien daarvan tot het Uwv te wenden en nadere uitleg te vragen. Voor zover appellant stelt dat het Uwv bij hem een indruk heeft gewekt dat hij de werkbriefjes correct invulde, volgt dat niet uit het door appellant ondertekende verslag van het gesprek van 17 januari 2005 dat hij met zijn casemanager voerde en waaruit volgt dat hem is voorgehouden welke werkzaamheden niet onder de oriëntatie vielen en hoe die uren op de WW-uitkering zouden worden gekort.
5.7. Uit 5.3 tot en met 5.6 volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen.
5.8. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW was het Uwv in dit geval verplicht tot herziening van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van het vierde lid van die artikelen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen dringende redenen in de zin van deze bepalingen gelegen. Appellant heeft de omvang van de terugvordering verder niet bestreden.
5.9. Vervolgens dient het besluit van 18 maart 2011 nog beoordeeld te worden aan de hand van de onder 4.2 genoemde Handleiding. Onder de daarin opgenomen toetsingscriteria is onder 2.1, derde bolletje aangegeven dat het verzoek wordt afgewezen als de klant goede informatie heeft gehad, maar desondanks, nadat hij deze informatie heeft ontvangen, overduidelijk onjuiste informatie aan het Uwv geeft. In het geval van appellant is hiervan sprake, reeds omdat uit de door appellant ingebrachte overzichten blijkt dat hij acquisitie-uren niet vermeldde terwijl hem dit wel in het gesprek op 17 januari 2005 was voorgehouden. Het Uwv heeft derhalve een consistente toepassing aan de Handleiding gegeven.
5.10. Het beroep tegen het besluit van 18 maart 2011 is ongegrond.
5.11. Appellant heeft artikel 25 van de WW geschonden. Gelet op de hoogte van het daarmee samenhangende benadelingsbedrag en gelet op alle omstandigheden van dit geval is de boete van € 374,00 evenredig. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de boete zal dan ook in stand worden gelaten.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de WW-uitkering;
-verklaart het beroep tegen besluit van 9 november 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2011 ongegrond;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) H.L. Schoor.
JL