Centrale Raad van Beroep, 04-07-2012, BX1272, 10/3820 AWBZ + 10/4490 AWBZ + 10/3955 AWBZ + 10/3956 AWBZ +10/7036 AWBZ + 11/2756 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 04-07-2012, BX1272, 10/3820 AWBZ + 10/4490 AWBZ + 10/3955 AWBZ + 10/3956 AWBZ +10/7036 AWBZ + 11/2756 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juli 2012
- Datum publicatie
- 12 juli 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272
- Zaaknummer
- 10/3820 AWBZ + 10/4490 AWBZ + 10/3955 AWBZ + 10/3956 AWBZ +10/7036 AWBZ + 11/2756 AWBZ
Inhoudsindicatie
Vaststelling eigen bijdrage op grond van het Bijdragebesluit Zorg. Geen bijzonder geval.
Uitspraak
10/3820 AWBZ
10/4490 AWBZ
10/3955 AWBZ
10/3956 AWBZ
10/7036 AWBZ
11/2756 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante)
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 28 mei 2010, 2 december 2010 en 29 maart 2011, 09/64, 09/2846, 09/5940, 10/3333 en 10/6905, (aangevallen uitspraken)
in de gedingen tussen:
appellante
en
CAK B.V. (CAK)
Datum uitspraak: 4 juli 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam echtgenoot] (de echtgenoot van appellante) hoger beroep ingesteld.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Namens appellante zijn verschenen [naam echtgenoot] en mr. P.H. Dijck, advocaat. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.H. Gatzen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om mr. Dijck in de gelegenheid te stellen nadere gronden in te dienen en CAK in de gelegenheid te stellen een nader stuk over te leggen.
Beide partijen hebben stukken ingestuurd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor de beoordeling van belang zijnde feiten.
1.1. Appellante verblijft vanaf 11 oktober 2002 in een zorginstelling. In de periode tot
1 januari 2008 heeft het zorgkantoor de eigen bijdragen bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van appellante vastgesteld. Met ingang van
1 januari 2008 heeft CAK deze eigen bijdragen vastgesteld.
1.2. CAK heeft over de eigen bijdrage opeenvolgende besluiten genomen. Uiteindelijk heeft CAK de eigen bijdrage van appellante per 1 januari 2008 vastgesteld op € 410,47 per maand, per 14 mei 2009 op € 361,84 per maand en per 1 januari 2010 op € 397,45 per maand.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken geoordeeld dat CAK de eigen bijdragen heeft vastgesteld op grond van het Bijdragebesluit Zorg en dat niet is aangetoond of gebleken dat CAK hierbij is uitgegaan van verkeerde inkomensgegevens. De rechtbank heeft dat in de uitspraak van 28 mei 2012 zo gemotiveerd dat het Bijdragebesluit Zorg geen ruimte biedt om rekening te houden met schulden van appellante. Het Bijdragebesluit Zorg voorziet daar niet expliciet in en heeft ook geen hardheidsclausule op grond waarvan CAK met deze schulden rekening zou moeten houden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellante te volgen in haar stelling dat zij vanwege het feit dat ze van 2003 tot 2008 een veel lagere eigen bijdrage betaalde er op mocht vertrouwen dat dit zo zou blijven na 2008.
3. In een besluit van 7 mei 2010, na bezwaar bevestigd in een besluit van 24 juni 2010, heeft CAK de eigen bijdrage van appellante met ingang van 26 juni 2009 vastgesteld op € 361,84. Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 24 juni 2010, welk beroep de rechtbank heeft doorgestuurd naar de Raad.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij er wel op heeft mogen vertrouwen dat de hoogte van de eigen bijdrage gelijk zou blijven aan de hoogte zoals vastgesteld in de periode tot 2008 of dat deze hooguit gering zou stijging. Dat geldt in ieder geval tot 23 februari 2009, de datum van een besluit van het zorgkantoor op appellantes bezwaar tegen de vastgestelde eigen bijdrage over 2007, maar ook daarna. Het zogenaamde verzamelinkomen is sinds de opname in 2002 nauwelijks veranderd, maar de opgelegde eigen bijdragen zijn wel verdrievoudigd. Verder heeft appellante gesteld dat ook al is in het Bijdragebesluit Zorg geen hardheidsclausule opgenomen, CAK toch op hardheid had moeten toetsen. De redelijkheid en billijkheid staan in de weg aan een onvoorwaardelijke toepassing van het verzamelinkomensbegrip. Appellante kan vanwege de hoge maandelijks uitgaven nauwelijks tot betaling overgaan; een betaling van de vastgestelde eigen bijdragen zou leiden tot nog meer schulden.
4.2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In de kern komt het verweer van CAK erop neer dat hij op grond van het Bijdragebesluit Zorg de eigen bijdrage terecht heeft gebaseerd op het verzamelinkomen en dat hij terecht geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke en financiële omstandigheden van appellante. Ook heeft terecht geen belangenafweging plaatsgevonden. Daartoe laat de wettelijke regeling geen ruimte.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat door appellante niet wordt betwist dat de in geding zijnde eigen bijdragen van appellante zijn vastgesteld in overeenstemming met de in het Bijdragebesluit Zorg neergelegde berekeningsregels. Daarom gaat de Raad hiervan uit. Deze regeling voor de heffing van eigen bijdragen is dwingendrechtelijk en biedt geen ruimte om de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen bijvoorbeeld op de grond dat een verzekerde schulden heeft.
5.2. In het Bijdragebesluit Zorg is geen hardheidsclausule opgenomen, waardoor rekening gehouden zou kunnen worden met bijzondere omstandigheden. Dat is niet in strijd met de AWBZ en ook verder valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. Omdat niet in een hardheidsclausule is voorzien volgt de Raad appellante niet in haar beroepsgrond dat CAK op hardheid had moeten toetsen.
5.3. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen in zijn rechtspraak (onder andere de uitspraak van 2 oktober 2008, LJN BG1084) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De vraag moet dus worden beantwoord of zich hier een dergelijk bijzonder geval voordoet. Appellante doet hier namelijk een beroep op door te stellen dat zij er op heeft mogen vertrouwen dat haar eigen bijdrage gelijk zou blijven aan de hoogte zoals vastgesteld in de periode tot 2008 of hooguit gering zou stijgen. De Raad volgt appellante niet in deze grond, omdat een betrokkene aan een toegekende eigen bijdrage over een aantal jaren op zich niet het vertrouwen mag ontlenen dat de wet- of regelgever hierin geen verandering zal brengen. Dat zou anders kunnen liggen als er uitdrukkelijke toezeggingen liggen dat de hoogte altijd (nagenoeg) hetzelfde zal blijven ongeacht keuzes door de wet- of regelgever, maar daarvan is hier geen sprake. Ook in het besluit op bezwaar van 23 februari 2009 van het zorgkantoor staat niet een dergelijke toezegging. Daarom is er geen sprake van een bijzonder geval.
5.4. In het onder 3 genoemde besluit van 24 juni 2010 wordt geen verandering teweeg gebracht omdat al met ingang van 14 mei 2009 de eigen bijdrage op het bedrag van € 361,84 was gesteld. Daarom is het besluit van 24 juni 2010 niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg en wordt het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5.5. Ten overvloede wijst de Raad nog op het volgende. Op de zitting is besproken hoe CAK handelt in een geval waarin er sprake is van betalingsonmacht. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 december 2008, LJN BK6847, over de toetsingsmaatstaf bij een invordering. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat de uitoefening van de bevoegdheid tot invordering geen automatisme mag zijn en moet worden uitgeoefend met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
5.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2010 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012.
(get.) R.M. van Male
I. Mos
(De griffier is buiten staat te tekenen)
HD