Home

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2012, BX1738, 10-1579 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2012, BX1738, 10-1579 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juli 2012
Datum publicatie
19 juli 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX1738
Zaaknummer
10-1579 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand en terugvordering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bedrag dat hij in verband met de verkoop van het autopoetsbedrijf heeft ontvangen. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de in geding zijnde periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond. Appellant heeft het feitelijk bestaan van schulden tot een hoger bedrag dan het door het college vastgestelde bedrag niet aannemelijk gemaakt. Nu niet vaststaat welk(e) bedrag(en) appellant precies heeft ontvangen in verband met de overdracht van het autopoetsbedrijf, en er bovendien geen concrete en verifieerbare gegevens zijn over de besteding van dat (die) bedrag(en), heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor hem heeft. De grond van appellant dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest slaagt niet, reeds bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan. De enkele verwijzing naar een klacht die appellant in 2007 heeft ingediend tegen het optreden van de politie, is in dat verband onvoldoende, te meer omdat deze klacht, zoals gezegd, was gericht tegen een bepaald politieoptreden en niet tegen de sociale recherche. Appellant heeft niet duidelijk kunnen maken wat voor nader onderzoek de rechtbank had moeten verrichten en in welke vorm.

Uitspraak

10/1579 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 februari 2010, 09/1376 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

Datum uitspraak: 17 juli 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het college aan appellant en [naam echtgenote] (echtpaar) met ingang van 15 mei 2006 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college het vermogen van het echtpaar vastgesteld op € 24.979,96 negatief. Hierbij is onder meer vermeld dat het college weet heeft van schulden tot een bedrag van € 120.000,--, maar dat het echtpaar deze schulden niet heeft aangetoond. Tegen dit besluit heeft het echtpaar geen bezwaar gemaakt. Vanaf maart 2007 ontving het echtpaar de bijstand in aanvulling op inkomsten uit arbeid van appellant. Het college heeft de bijstand van het echtpaar met ingang van 15 juni 2008 beëindigd.

1.2. Naar aanleiding van een aantal politiemutaties waaruit naar voren kwam dat appellant in het bezit was van een personenauto, [merk en type auto], voorzien van het kenteken [kenteken] (auto), heeft een sociaal rechercheur van het Team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan het echtpaar verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel, getuigen gehoord, het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) van de politie regio Utrecht geraadpleegd en het echtpaar als verdachten gehoord. Getuige [A.] (A) heeft onder meer verklaard dat hij het bedrijf [naam autopoetsbedrijf] (autopoetsbedrijf) van appellant heeft overgenomen en dat hij daarvoor € 80.000,-- heeft betaald. Getuige [U.] (U) heeft verklaard dat A appellant € 60.000,-- of € 70.000,-- voor het autopoetsbedrijf heeft betaald. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2008 (rapport) en een proces-verbaal dat is gesloten op 18 december 2008. In het rapport wordt geconcludeerd dat het echtpaar beschikte of kon beschikken over vermogen, aangezien appellant zijn autopoetsbedrijf voor € 80.000,-- heeft verkocht aan A en voorts de beschikking had over de auto. Daarnaast heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht in een rapport vermogen en bezit van 17 november 2008 vastgesteld dat het vermogen van het echtpaar op 15 mei 2006 bestond uit de opbrengst van het autopoetsbedrijf ter hoogte van € 80.000,--, de voor dit bedrijf ontvangen goodwill ter hoogte van € 20.000,-- en de auto ter waarde van € 30.000,--. Het college heeft bij besluit van 17 november 2008 de bijstand van het echtpaar met ingang van 15 mei 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 mei 2006 tot en met 31 mei 2008 van het echtpaar teruggevorderd tot een bedrag van € 19.208,14. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het echtpaar, zonder daarvan melding te maken aan het college, beschikte of kon beschikken over een vermogen van € 130.000,-- en om die reden geen recht op bijstand had.

1.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en in dat kader het volgende aangevoerd. Zijn vermogen bedroeg € 55.000,-- en bestond uit de opbrengst van het autopoetsbedrijf van € 30.000,-- en de waarde van de auto van € 25.000,--. Afgezet tegen de schulden van appellant ter hoogte van € 70.000,--, was geen sprake van overschrijding van de voor hem geldende vermogensgrens. Met de opbrengst van het autopoetsbedrijf heeft hij twee schulden afbetaald tot een bedrag van € 20.000,--. Het college heeft appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld om gegevens in te brengen over zijn schulden tot het door hem genoemde bedrag van € 70.000,--. Bij brief van 4 maart 2009 heeft appellant van die gelegenheid gebruik gemaakt.

1.4. Bij besluit van 2 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2008 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen in de vorm van de auto en de opbrengst na verkoop van zijn autopoetsbedrijf. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft immers niets over de overdracht van zijn bedrijf op papier gezet, zodat niet meer kan worden nagegaan welk bedrag hij daarmee heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellant niet aangetoond wat hij met zijn vermogen heeft gedaan. Voor zover appellant al heeft aangetoond een bedrag van € 20.000,-- aan schulden te hebben afgelost, heeft hij niet heeft aangetoond wat hij met het overige vermogen heeft gedaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In dit geval dient te worden beoordeeld de periode van 15 mei 2006 tot 15 juni 2008 (datum beëindiging bijstand).

4.2. Vaststaat dat appellant voorafgaand aan de aanvraag om bijstand van half mei 2006 het autopoetsbedrijf heeft verkocht aan A en daarvoor een substantieel bedrag heeft ontvangen. Deze gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Vaststaat tevens dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Voor de eerst ter zitting van de Raad door appellant ingenomen stelling dat hij het college bij de aanvraag om bijstand in kennis heeft gesteld van de verkoop van zijn bedrijf en van de opbrengst daarvan bieden de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten. De enkele, door appellant ter zitting van de Raad gestelde, omstandigheid dat de opbrengst van het autopoetsbedrijf ten tijde van de aanvraag om bijstand was gebruikt om schulden af te betalen, brengt, wat daar ook van zij, niet met zich dat appellant melding daarvan achterwege heeft kunnen laten.

4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bedrag dat hij van A in verband met de verkoop van het autopoetsbedrijf heeft ontvangen.

4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden (CRvB 30 november 2010, LJN BO6537). Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond. De rechtbank heeft dan ook terecht verworpen de - ook in hoger beroep ingenomen - stelling van appellant dat de bewijslast in dezen volledig op het college rust omdat het hier gaat om een voor appellant belastend besluit.

4.5. Appellant heeft aangevoerd dat zijn vermogen tijdens de te beoordelen periode steeds beneden de voor hem van toepassing zijnde grens van het vrijgestelde vermogen is gebleven. Evenals in beroep heeft appellant in dit verband, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Appellant zat tot over zijn oren in de schulden: zowel in het besluit van 4 september 2006 als in de onderliggende rapportage is vermeld dat appellant schulden had ter hoogte van ongeveer € 120.000,--, terwijl zich onder de beschikbare gegevens een overzicht van schulden van appellant bevindt tot een bedrag van in totaal € 129,463,-- (schuldenoverzicht). Appellant heeft niet meer dan € 30.000,-- in verband met de overdracht van het autopoetsbedrijf ontvangen. Een bedrag van € 10.000,-- betrof een verrekening van schulden van het bedrijf. De verklaringen van A en U zijn niet betrouwbaar en niet objectief omdat zij een geschil hebben met appellant.

4.5.1. Vaststaat dat appellant en A geen schriftelijke overeenkomst hebben opgemaakt van de verkoop van het autopoetsbedrijf aan A. Eveneens staat vast dat appellant van het (de) bedrag(en) dat (die) hij van A heeft ontvangen geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Wel bevinden zich onder de beschikbare gegevens een handgeschreven verklaring van appellant van 24 april 2006, inhoudend dat hij van A € 10.000,-- heeft ontvangen, een schriftelijke verklaring van het autopoetsbedrijf van 1 mei 2006, luidende: “Overname door [naam autopoetsbedrijf] b.v. [het bedrijf van A] € 20.000,-- voor goodwill en inventaris”, en een verklaring van appellant van 17 augustus 2006, inhoudende dat hij van A € 2.705,-- heeft ontvangen, zijnde de huur van het pand [adres] voor de maand mei 2006.

4.5.2. Anders dan appellant, en met de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de in 4.5.1 vermelde verklaringen onvoldoende feitelijke grondslag bieden om te kunnen vaststellen wanneer appellant welk(en) bedrag(en) precies van A heeft ontvangen in verband met de verkoop van het autopoetsbedrijf. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat degenen die bij de overdracht van het autopoetsbedrijf waren betrokken, inclusief appellant zelf, geen eensluidende verklaringen hebben afgelegd over het bedrag dat appellant voor het autopoetsbedrijf heeft ontvangen. Zo strookt de in 4.5 verwoorde stelling van appellant dat hij daarvoor € 30.000,-- heeft ontvangen niet met zijn verklaring tegenover de sociale recherche dat A € 10.000,-- moest betalen voor de overname van het autopoetsbedrijf en dat hij “gewoon alleen tienduizend euro heeft ontvangen.” Appellant heeft ter zitting van de Raad betoogd dat de processen-verbaal van de verhoren geen juiste weergave vormen van hetgeen hij heeft verklaard en dat hij bovendien onder druk is gezet om bepaalde verklaringen af te leggen, maar daarvoor bieden de beschikbare gegevens geen enkel aanknopingspunt. Daarnaast bevindt zich onder de gedingstukken een verklaring van 28 april 2006 van [naam autopoetsbedrijf] B.V., vertegenwoordigd door A, en het autopoetsbedrijf, vertegenwoordigd door appellant, dat per 1 mei 2006 het autopoetsbedrijf zonder overdrachtsgelden wordt voortgezet als [naam autopoetsbedrijf] B.V.. Verder heeft [R.], voormalig boekhouder van appellant, zowel tijdens de hoorzitting en als getuige ter zitting van de rechtbank verklaard dat met de bedrijfsoverdracht € 40.000,-- was gemoeid en voorts dat de betaling in termijnen ging en dat het om grote bedragen per keer ging. Ten slotte kan er in dit verband niet aan voorbij worden gezien dat A, wat er ook zij van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen, tot tweemaal toe tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij € 80.000,-- voor het autopoetsbedrijf heeft betaald.

4.5.3. Zoals al in 1.1 tot uitdrukking is gebracht, heeft het college bij besluit van 6 juli 2006 het vermogen van het echtpaar per 15 mei 2006 vastgesteld op € 24.979,96 negatief en is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Anders dan appellant meent, heeft het college bij dat besluit niet erkend dat het echtpaar op die datum schulden had tot een bedrag van € 120.000,--. Het college heeft in het besluit van 6 juli 2006 immers juist tot uitdrukking gebracht dat het echtpaar de schulden tot dat bedrag niet heeft aangetoond.

4.5.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 27 april 2010, LJN BM3513), kan degene die, na een eerste vaststelling van het vermogen op een bedrag beneden de vermogensgrens, voor bijstand in aanmerking wordt gebracht - en op dat moment dus slechts een relatief belang heeft bij het aanvechten van de precieze vaststelling van dat vermogen -, en die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit waarin de vermogensvaststelling is neergelegd, niet het recht worden ontzegd op een later tijdstip wanneer het vermogen toeneemt en het belang van de vermogensvaststelling manifest wordt, in bezwaar en beroep de nieuwe vermogensvaststelling ten volle aan de orde te laten stellen, zonder tegengeworpen te krijgen dat hij niet eerder tegen de vermogensvaststelling bezwaar heeft gemaakt. Het ligt dan in beginsel op de weg van de betrokkene aannemelijk te maken dat deze vaststelling onjuist is.

4.5.5. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 januari 2008, LJN BC3798) kunnen schulden slechts in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan de schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Appellant heeft het feitelijk bestaan van schulden op 15 mei 2006 tot een hoger bedrag dan het door het college vastgestelde bedrag van € 24.979,96 niet aannemelijk gemaakt. Het schuldenoverzicht dat het echtpaar destijds bij de aanvraag om bijstand heeft overgelegd, is daartoe niet toereikend, nog daargelaten dat uit dat overzicht niet valt op te maken dat aan de daarop vermelde schulden daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Weliswaar heeft appellant bij de in 1.3 genoemde brief onder meer stukken overgelegd over derdenbeslag op de bijstandsuitkering van het echtpaar en ook aanmaningen, maar deze stukken dateren alle van na 15 mei 2006. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit schulden betreffen die al op 15 mei 2006 bestonden en die het college niet al had meegenomen in de vaststelling van het vermogen bij het besluit van 6 juli 2006. Ditzelfde geldt voor de overige in het dossier aanwezige stukken inzake derdenbeslag en aanmaningen.

4.5.6. Gelet op hetgeen in 4.5.1 tot en met 4.5.5 is overwogen, slaagt de in 4.5 verwoorde beroepsgrond niet. Hieruit volgt tevens dat de grond van appellant dat hij nooit over de auto heeft kunnen beschikken en dat het college de waarde van de auto niet juist heeft vastgesteld buiten bespreking kan blijven. Immers, nu niet vaststaat welk(e) bedrag(en) appellant precies heeft ontvangen in verband met de overdracht van het autopoetsbedrijf, en er bovendien geen concrete en verifieerbare gegevens zijn over de besteding van dat (die) bedrag(en), heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat niet (meer) relevant is of appellant in die periode beschikte over de auto en zo ja, wat de precieze waarde van de auto was.

4.6. Appellant heeft verder aangevoerd dat er in zijn geval dringende redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, omdat onomstotelijk vaststaat dat de terugvordering van het bedrag van € 19.208,14 voor hem onaanvaardbare sociale en financiële consequenties heeft.

4.6.1. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor hem heeft. Het enkele feit dat er, zoals appellant ter zitting van de Raad in dit verband heeft betoogd, weer een schuld bij komt en dat de terugvordering financiële gevolgen heeft voor zowel appellant als zijn inmiddels ex-echtgenote, is daarvoor niet voldoende.

4.7. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In dit verband heeft hij, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Het is niet uitgesloten dat ambtenaren getuigen onder druk hebben gezet en dat sprake is van misbruik van macht. De sociaal rechercheur die het onderzoek heeft verricht, is evident niet uit geweest op waarheidsvinding. Van enige objectiviteit is geen sprake geweest.

4.7.1. Deze grond slaagt niet, reeds bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan. De enkele verwijzing naar een klacht die appellant in 2007 heeft ingediend tegen het optreden van de politie, is in dat verband onvoldoende, te meer omdat deze klacht, zoals gezegd, was gericht tegen een bepaald politieoptreden en niet tegen de sociale recherche.

4.8. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen nader onderzoek heeft doen instellen en dat de zorgvuldigheid en de zwaarwegende belangen van appellant een nader onderzoek in hoger beroep rechtvaardigen.

4.8.1. Appellant heeft niet duidelijk kunnen maken wat voor onderzoek de rechtbank had moeten verrichten en in welke vorm. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, valt ook overigens niet in te zien dat de rechtbank gebruik had moeten maken van de in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen onderzoeksbevoegdheden. Ook de Raad ziet geen enkele aanleiding om alsnog van die bevoegdheden gebruik te maken.

4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) V.C. Hartkamp.

HD