Centrale Raad van Beroep, 31-07-2012, BX3329, 10-6071 WWB
Centrale Raad van Beroep, 31-07-2012, BX3329, 10-6071 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 juli 2012
- Datum publicatie
- 1 augustus 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX3329
- Zaaknummer
- 10-6071 WWB
Inhoudsindicatie
De door appellant bij wijze van afkoopsom van het pensioenfonds ontvangen middelen komen naar hun aard overeen met inkomsten in verband met arbeid. Het standpunt van het college dat de afkoopsom betrekking heeft op de maand waarin deze is uitbetaald, is niet juist. De afkoopsom heeft betrekking op de periode waarvoor het pensioen geacht moet worden bestemd te zijn. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beleid van het college de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gaat en dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afkoopsom niet kan worden aangemerkt als inkomen over de maand januari 2008. Gelet op het gegeven dat appellant onweersproken heeft gesteld dat zijn vermogen in januari 2008 met inbegrip van de afkoopsom de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet te boven ging en de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden dat de stelling van appellant onjuist is, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 9 december 2009 herroepen.
Uitspraak
10/6071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2010, 10/1845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 juni 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1945, ontvangt sedert 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant heeft in januari 2008 van Philips Pensioenfonds (pensioenfonds) een bedrag van € 3.145,94 ontvangen. Het betreft de afkoopsom van zijn pensioen (afkoopsom).
1.3. Bij besluit van 9 december 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 inkomsten heeft ontvangen. Voorts heeft het college bij dat besluit de kosten van de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 1.429,56 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 8 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant heeft ingestemd met een voorstel van het pensioenfonds zijn pensioen af te kopen en dat in een dergelijk geval de afkoopsom op grond van het door het college gevoerde beleid moet worden aangemerkt als inkomen over de maand waarin de afkoopsom is ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het beleid van het college waarin onderscheid wordt gemaakt tussen verplichte en vrijwillige afkoop van pensioen onredelijk is. Het college heeft de afkoopsom ten onrechte aangemerkt als inkomen over de maand januari 2008. Volgens appellant dient deze afkoopsom als vermogen te worden aangemerkt. Aangezien het vermogen van appellant, met inbegrip van de afkoopsom, in januari 2008 de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet te boven gaat, was het college niet bevoegd de bijstand van appellant in te trekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad begrijpt dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 9 december 2009, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking, aldus dat het college daarbij de bijstand niet met ingang van 1 januari 2008, maar over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 heeft ingetrokken.
4.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3. De door appellant bij wijze van afkoopsom van het pensioenfonds ontvangen middelen komen naar hun aard overeen met inkomsten in verband met arbeid. Het standpunt van het college dat de afkoopsom betrekking heeft op de maand waarin deze is uitbetaald, is niet juist. De afkoopsom heeft betrekking op de periode waarvoor het pensioen geacht moet worden bestemd te zijn. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 januari 2011, LJN BP2458. De door het college gestelde omstandigheid dat appellant heeft ingestemd met het voorstel van het pensioenfonds zijn pensioen af te kopen, maakt dat niet anders. Appellant heeft gesteld dat de afkoopsom een pensioen betreft dat uitdrukkelijk is bedoeld om te zijner tijd het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet van appellant aan te vullen. Het college heeft dit niet betwist. Dat betekent dat de afkoopsom van het pensioen betrekking heeft op de periode die aanvangt op de datum dat appellant de leeftijd van 65 jaar bereikt, te weten 25 november 2010. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onder 1.4 weergegeven beleid van het college de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gaat en dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afkoopsom niet kan worden aangemerkt als inkomen over de maand januari 2008.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het gegeven dat appellant onweersproken heeft gesteld dat zijn vermogen in januari 2008 met inbegrip van de afkoopsom de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet te boven ging en de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden dat de stelling van appellant onjuist is, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 9 december 2009 herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 februari 2010;
-herroept het besluit van 9 december 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 februari 2010;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD