Home

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2012, BX4618, 11-5160 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2012, BX4618, 11-5160 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 augustus 2012
Datum publicatie
16 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX4618
Zaaknummer
11-5160 WIA
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Toekenning schadevergoeding wegens het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie. In het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin de bij de berekening van de schadevergoeding in acht te nemen termijn van loondoorbetaling is gesteld op tien maanden. In de situatie van appellante waarin de omvang van de schade niet met zekerheid is vast te stellen, is hiermee in overeenstemming dat het Uwv bij de berekening van de schadevergoeding enerzijds is uitgegaan van een bij onvoldoende re-integratie-inspanning van de werkgever verplicht op te leggen loonsanctie van 52 weken, maar daarbij anderzijds ook de termijn in aanmerking heeft genomen die de werkgever, ware de loonsanctie opgelegd, nodig zou hebben gehad om het geconstateerde gebrek te herstellen, ervan uitgaande dat de werkgever dit herstel zo spoedig mogelijk zou hebben gemeld en het Uwv vervolgens tot bekorting van de loonsanctie zou hebben besloten. De Raad acht dit op zich, althans in het onderhavige geval, een alleszins redelijk uitgangspunt, waarmee appellante niet te kort is gedaan.

Uitspraak

11/5160 WIA, 11/7297 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 augustus 2011, 10/1102 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 15 augustus 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op 14 december 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Mr. van Alphen was namens appellante aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, werkzaam als facilitair medewerkster, is op 23 oktober 2007 uitgevallen met onder meer longklachten. Op 25 juni 2009 heeft zij bij het Uwv een aanvraag ingediend voor het ontvangen van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader daarvan is op 6 oktober 2009 door de arbeidsdeskundige van het Uwv een rapport uitgebracht waarin deze concludeert dat de werkgever van appellante onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht waarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is. In een brief van 17 november 2009 heeft het Uwv naar aanleiding van een klacht van appellante uitgelegd, dat door een samenloop van omstandigheden - het dossier is bij de desbetreffende medewerker blijven liggen tot na het moment dat de wachttijd was verstreken - ten onrechte het tijdvak waarin appellante als werkneemster jegens de werkgever tijdens ziekte recht heeft op loon niet is verlengd. Appellante heeft vervolgens een verzoek om schadevergoeding ingediend in verband met het ten onrechte niet opleggen van deze zogeheten loonsanctie. Bij besluit van 13 april 2010 heeft het Uwv aan appellante in verband met het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie een schadevergoeding toegekend van € 1.148,58.

1.2. Het bezwaar van appellante, dat zich onder andere richtte op het gegeven dat het Uwv bij de berekening van de schadevergoeding niet van de in artikel 25, negende lid van de Wet WIA opgenomen termijn van 52 weken is uitgegaan, is bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat de Wet WIA in de situatie van appellante verplicht tot het verlengen van de loondoorbetalingsplicht met 52 weken, maar dat deze termijn kan worden verkort indien de werkgever alsnog een voldoende re-integratie-inspanning levert. Het is dus niet met zekerheid te zeggen hoe lang de loonsanctie zou duren indien zij zou zijn opgelegd. In verband daarmee hanteert het Uwv een beleid krachtens welke de termijn voor het berekenen van de schadevergoeding wordt gesteld op een, drie of zes maanden afhankelijk van de vraag of het zou zijn gegaan om een administratieve, een administratief-inhoudelijke of een puur inhoudelijke loonsanctie. Voorts wordt 70% van het nettoloon vergoed onder aftrek van de netto ontvangen WIA-uitkering over dezelfde periode.

2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv gesteld dat het bij bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet volledig wordt gehandhaafd: er is een onderzoek gedaan naar 121 in 2009 opgelegde, inhoudelijke loonsancties en daaruit is gebleken dat de gemiddelde duur in feite 9,7 maanden bedraagt. De duur van de bij het berekenen van de aan appellante te betalen vergoeding in acht te nemen termijn van de loonsanctie, ware zij opgelegd, moet, naar boven afgerond, alsnog worden gesteld op tien maanden.

2.2. De rechtbank heeft, nu het Uwv ook zelf bestreden besluit 1 niet langer ten volle onderschrijft, dat besluit vernietigd voor zover het de vaststelling betreft van de duur van de loonsanctie en de daarop gebaseerde berekening van de schadevergoeding en het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad vooropgesteld dat, indien onzekerheid bestaat over de omvang van de schade een proportionele benadering aangewezen is, waarbij de redelijkheid en billijkheid een rol spelen. Omdat ook in de situatie van appellante geen zekerheid bestaat over de duur van de loonsanctie, zo de werkgever na het opleggen ervan van de mogelijkheid tot herstel gebruik zou hebben gemaakt, acht de rechtbank de door het Uwv in het nadere standpunt verwoorde benadering aanvaardbaar. Er kan dan ook met recht voor het bepalen van de omvang van de door appellante geleden schade worden uitgegaan van gederfde loonbetaling voor de duur van tien maanden.

3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat in haar situatie - waarin de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht - de krachtens artikel 25, negende lid, van de Wet WIA op te leggen loonsanctie 52 weken bedraagt. Tevens heeft zij vraagtekens gezet bij het door het Uwv verrichte onderzoek en de cijfermatige uitkomst daarvan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het Uwv heeft in hoger beroep op 14 december 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarin is, conform het al in beroep ingenomen nadere standpunt, de bij de berekening van de schadevergoeding in acht te nemen termijn van loondoorbetaling gesteld op tien maanden. Aangezien dit besluit niet geheel aan het bezwaar respectievelijk het beroep van appellante tegemoet komt, zal de Raad dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrekken.

4.2. Het hoger beroep spitst zich toe op de, bij de berekening van de schadevergoeding in verband met het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie, in aanmerking te nemen termijn gedurende welke die loonsanctie, ware zij opgelegd, zou hebben geduurd.

4.3. In vaste rechtspraak van de Raad is neergelegd dat voor het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. In de situatie van appellante waarin de omvang van de schade niet met zekerheid is vast te stellen, is het hiermee in overeenstemming dat het Uwv bij de berekening van de schadevergoeding enerzijds is uitgegaan van een bij onvoldoende re-integratie-inspanning van de werkgever verplicht op te leggen loonsanctie van 52 weken, maar daarbij anderzijds ook de termijn in aanmerking heeft genomen die de werkgever, ware de loonsanctie opgelegd, nodig zou hebben gehad om het geconstateerde gebrek te herstellen, ervan uitgaande dat de werkgever dit herstel zo spoedig mogelijk zou hebben gemeld en het Uwv vervolgens tot bekorting van de loonsanctie zou hebben besloten. De Raad acht dit op zich, althans in het onderhavige geval, een alleszins redelijk uitgangspunt, waarmee appellante niet te kort is gedaan. De loonsanctie is immers niet bedoeld om de werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate re-integratie-inspanning komt. Bovendien sluit de - nadere - benadering van het Uwv aan bij het reparatoire karakter van de loonsanctie, ingevolge welke de duur van de loondoorbetaling weliswaar 52 weken bedraagt, maar deze wordt bekort indien de werkgever alsnog tot herstel van het geconstateerde gebrek is gekomen.

4.4. Door het Uwv is geen exacte opgave gedaan van de bij het onderzoek betrokken gevallen en evenmin is een berekening verstrekt van het gemiddelde van 9,7 maanden waartoe het onderzoek heeft geleid. De Raad ziet, althans in dit geval, geen aanleiding aan de mededelingen van het Uwv over het gehouden onderzoek en de uitkomst ervan te twijfelen.

4.5. Opgemerkt dient nog te worden dat de arbeidsdeskundige in het eerder genoemde rapport van 6 oktober 2009 stelt dat de werkgever eerst omstreeks augustus 2009 via een re-integratiebureau een start heeft gemaakt met de re-integratie op het tweede spoor. Gelet hierop - het einde van de wachttijd zou op 22 oktober 2009 worden bereikt - en in aanmerking genomen dat het hier (een gebrek in) de re-integratie in het tweede spoor betreft, dat relatief eenvoudig te herstellen zou zijn, kan ook meer in concreto het uitgaan van een termijn van tien maanden niet als onredelijk worden gekwalificeerd.

4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit 1 ten dele is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.

5. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) Z. Karekezi

EV