Home

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2012, BX6120, 10-4860 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2012, BX6120, 10-4860 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 augustus 2012
Datum publicatie
30 augustus 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120
Zaaknummer
10-4860 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17.1, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54.3a, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58.1a

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand en terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Vast staat dat de onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van betrokkene 1 staan geregistreerd. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat geregistreerd de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Betrokkenen zijn er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de taxatie van 20 december 2008 voor onjuist te houden. Bevestiging aangevallen uitspraak, voor zover deze door betrokkenen is aangevochten. Vaststaat dat betrokkene 1 bij de aanvang van de bijstand of daarna niet bij het college heeft gemeld dat de onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op zijn naam stonden geregistreerd. Aangezien het betrokkene 1 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op bijstand of aanvullende bijstand bestond. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld het aan het college is om de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 vast te stellen. Vernietiging aangevallen uitspraak, voor zover deze door het college is aangevochten. Dit betekent dat de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit is komen te ontvallen en dat dit besluit wordt vernietigd. Het college heeft terecht geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene 1 het recht op bijstand van betrokkene 1 niet is vast te stellen en dat het college bevoegd was om de bijstand van betrokkene 1 in te trekken. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het college was bevoegd om de kosten terug te vorderen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven.

Uitspraak

10/4860 WWB, 10/5011 WWB, 10/5134 WWB, 10/4617 WWB, 10/4618 WWB, 10/4859 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juli 2010, 09/6788 en 09/8297 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene] (betrokkene 2) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)

Datum uitspraak: 28 augustus 2012

PROCESVERLOOP

Betrokkenen en het college hebben hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader besluit van 23 augustus 2010 aan de Raad gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Voor betrokkenen is verschenen mr. M. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene 1 ontvangt sinds 1 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand. Op 11 oktober 2005 zijn betrokkenen met elkaar gehuwd. Betrokkene 2 verblijft sinds 16 januari 2007 in Nederland. Vanaf die datum ontvangen betrokkenen bijstand naar de norm voor gehuwden.

1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene 1 een woning in Paramaribo bezit, is de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Suriname verzocht een onderzoek te doen instellen naar het bezit van onroerende zaken op naam van betrokkene 1 in Suriname. In dat kader is informatie ingewonnen bij het Hypotheekkantoor te Paramaribo. Uit de door het Hypotheekkantoor verstrekte informatie blijkt dat betrokkene 1 sedert 22 augustus 1958 twee percelen gelegen aan de verlengde [straatnaam] te Paramaribo (onroerende zaken) op zijn naam heeft staan. Op 20 december 2008 heeft een beëdigd taxateur in Suriname de waarde van de onroerende zaken bepaald op € 38.000,--.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 juni 2009 de bijstand over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 januari 2008 in te trekken, de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 8.740,12 van betrokkenen terug te vorderen en betrokkenen een maatregel op te leggen van € 22,--. Voorts heeft het college bij besluit van 16 september 2009 de bijstand over de periode van 23 augustus 2003 tot en met 30 juni 2006 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 18.337,87 van betrokkenen teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkenen beschikken over vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vrij vermogen.

1.4. Bij besluiten van 21 september 2009 (bestreden besluit 1) en 2 november 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 9 juli 2009 en 16 september 2009 ongegrond verklaard.

1.5. Bij het bij de rechtbank ingezonden verweerschrift van 24 februari 2010 en ter zitting bij de rechtbank heeft het college te kennen gegeven dat de grondslag van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de (aanvullende) bijstand niet juist is. Het college stelt zich bij nader inzien op het standpunt dat betrokkene 1 bij de aanvang van de bijstand op 1 maart 1997 inlichtingen had moeten verstrekken over de woning in Suriname, die sinds 1958 op zijn naam staat. In dat geval had betrokkene 1 vanaf 1 maart 1997 een periode moeten interen. Omdat niet meer kan worden teruggevorderd vanaf 1 maart 1997, moet vanaf 1 juli 1997 worden berekend hoe lang betrokkene 1 had moeten interen en welk bedrag aan bijstand daardoor ten onrechte aan hem is verstrekt.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met verwijzing naar de nadere standpuntbepaling van het college, de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen.

2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene 1 in de periode van 23 augustus 2003 tot en met 31 januari 2008 beschikte over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens en dat betrokkene 1, door daarvan geen mededeling te doen aan het college de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkenen hebben niet onderbouwd dat zij niet over de volledige eigendom van de onroerende zaken konden beschikken. Van mede-eigendom van één of meer ex-echtgenotes van betrokkene 1 is niet gebleken.

2.3. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaken onjuist is vastgesteld. Door uit te gaan van de waarde op de taxatiedatum, 20 december 2008, is de waarde ten onrechte niet gerelateerd aan de waarde van de onroerende zaken in de hier van belang zijnde periode. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van betrokkene 1 dat de taxatie van 20 december 2008 op zichzelf niet reëel is.

2.4. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat als betrokkene 1 de juiste inlichtingen over zijn vermogen had verstrekt hij vanaf de datum van de aanvang van de bijstand, 1 maart 1997, een periode had moeten interen op dit vermogen. Omdat niet meer kan worden teruggevorderd vanaf 1 maart 1997 had het college vanaf 1 juli 1997 moeten berekenen hoe lang betrokkene 1 had moeten interen en welk bedrag aan bijstand daardoor ten onrechte aan hem is verstrekt.

3.1. Zowel betrokkenen als het college hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 23 augustus 2010 opnieuw op de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 9 juni 2009 en 16 september 2009 beslist. Bij dat besluit heeft het college de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 4 juli 2002 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 27.064,28 van betrokkene 1 teruggevorderd. Aangezien aan betrokkene 2 de betreffende periode geen bijstand is verleend, worden de kosten van bijstand over die periode niet van betrokkene 2 teruggevorderd. Ook de maatregel komt te vervallen. Aan het besluit van 23 augustus 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene 1 door van de onroerende zaken geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen vanaf 1 maart 1997. Daarbij heeft het college overwogen dat het in beginsel alle vanaf 1 juli 1997 verstrekte bijstand zou kunnen terugvorderen, maar dat dit, gelet op de bij het taxatierapport van 20 december 2008 bepaalde waarde van de onroerende zaken, tot een onevenredig hoog terugvorderingsbedrag zou leiden. Daarom heeft het college de periode van intrekking en terugvordering aan de hand van een fictieve interingsberekening vanaf 1 juli 1997 beperkt. Gelet op de omstandigheid dat betrokkene 1 geen gegevens heeft verstrekt waaruit de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 blijkt, heeft het college de waarde van de onroerende zaken op die datum vastgesteld op de bij het taxatierapport van 20 december 2008 bepaalde waarde.

3.3. De Raad zal het besluit van 23 augustus 2010, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in zijn beoordeling betrekken. Betrokkenen hebben tegen dit besluit aangevoerd dat het college niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak aangezien het college de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 heeft vastgesteld op het bedrag van de bij het taxatierapport van 20 december 2008 bepaalde waarde.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het hoger beroep van betrokkenen

4.1.1. Betrokkenen hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij slechts mede-eigenaren van de onroerende zaken zijn. De eigendom moet worden gedeeld met de drie ex-echtgenotes van betrokkene 1 met wie hij eveneens in gemeenschap van goederen was getrouwd.

4.1.2. Vast staat dat de onroerende zaken, sedert 22 augustus 1958, in een officieel eigendomsregister op naam van betrokkene 1 staan geregistreerd. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 maart 2011, LJN BP8107) rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat geregistreerd de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Betrokkenen zijn daarin niet geslaagd. De stelling van betrokkenen dat ook de echtgenotes van betrokkene 1 een aandeel hebben in de eigendom van de onroerende zaken is ook in hoger beroep niet onderbouwd en dient reeds om die reden te worden verworpen. De onder 4.1.1 weergegeven beroepsgrond treft dan ook geen doel.

4.1.3. Betrokkenen hebben voorts het onder 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank bestreden dat de taxatie van 20 december 2008 op zichzelf beschouwd reëel is. Zij hebben verwezen naar een door K. Ramadhin, beëdigd makelaar en taxateur te Suriname, opgesteld taxatierapport van 4 september 2010, waarin de waarde van de onroerende zaken is bepaald op NF 22.960,--.

4.1.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de taxatie van 20 december 2008 voor onjuist te houden. Aan het door betrokkenen overgelegd taxatierapport kan geen betekenis worden toegekend, omdat daarin de waarde van de onroerende zaak is uitgedrukt in ten tijde van het opstellen van dat rapport niet geldende valuta. De onder 4.1.3 weergeven beroepsgrond slaagt dan ook niet.

4.1.5. Hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 is overwogen betekent dat het hoger beroep van betrokkenen niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door betrokkenen is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

Het hoger beroep van het college

4.2.1. Gelet op de onder 2.3 en 2.4 weergegeven oordelen begrijpt de Raad de aangevallen uitspraak aldus dat het college bij het uitvoeren van de door de rechtbank gegeven opdracht de periode van intrekking en terugvordering moet vaststellen aan de hand van een interingsberekening vanaf 1 juli 1997 en dat het in dat kader op de weg van het college ligt de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 vast te stellen. Het college heeft aangevoerd dat het niet op zijn weg ligt om de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 vast te stellen, maar dat betrokkene 1 aannemelijk moet maken welke waarde de onroerende zaken op 1 juli 1997 hadden.

4.2.2. Vaststaat dat betrokkene 1 bij de aanvang van de bijstand of daarna niet bij het college heeft gemeld dat de onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op zijn naam stonden geregistreerd. Aangezien het betrokkene 1 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 10 januari 2012, LJN BV1024) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op bijstand of aanvullende bijstand bestond. Bezien tegen deze achtergrond had het op de weg van betrokkene 1 gelegen om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken vanaf de aanvang van de bijstand had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld het aan het college is om de waarde van de onroerende zaken op 1 juli 1997 vast te stellen.

4.2.3. Uit hetgeen onder 4.2.1 en 4.2.2. is overwogen volgt dat het hoger beroep van het college slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze door het college is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.

Het besluit van 23 augustus 2010

4.3.1 Hetgeen in 4.2.3 is overwogen, betekent dat de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 23 augustus 2010 is komen te ontvallen en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2010 in stand te laten.

4.3.2. Gelet op hetgeen onder 4.2.2 is overwogen staat vast dat betrokkene 1 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvang van de bijstand noch nadien bij het college te melden dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op zijn naam stonden geregistreerd. Betrokkene 1 heeft geen gegevens overgelegd aan de hand waarvan het college de waarde van de onroerende zaak op 1 juli 1997 en de ontwikkeling van die waarde nadien had kunnen bepalen en vervolgens het recht op bijstand had kunnen vaststellen. Ook het door betrokkenen in hoger beroep overgelegde taxatierapport van 4 september 2010 bevat, los van het bezwaar dat in dat rapport de waarde is uitgedrukt in op dat moment niet geldende valuta, geen gegevens over de waarde van de onroerende zaak op 1 juli 1997 en de waardeontwikkeling nadien. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene 1 het recht op bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 juli 1997 tot en met 4 juli 2002 niet is vast te stellen en dat het college bevoegd was om de bijstand van betrokkene 1 over die periode in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 4 juli 2002 aan betrokkene 1 verleende bijstand van betrokkene 1 terug te vorderen tot een bedrag van € 27.064,28. In hetgeen betrokkene 1 heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken

4.3.3. Hetgeen onder 4.3.2 is overwogen betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 23 augustus 2010 in stand kunnen blijven.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover door het college aangevochten;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkene aangevochten;

- vernietigt het besluit van 23 augustus 2010;

- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) R. Scheffer

HD