Home

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2012, BX8334, 11/2458 ZW + 11/2459 WIA + 11/4158 ZW

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2012, BX8334, 11/2458 ZW + 11/2459 WIA + 11/4158 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 september 2012
Datum publicatie
27 september 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8334
Zaaknummer
11/2458 ZW + 11/2459 WIA + 11/4158 ZW

Inhoudsindicatie

11/2458 ZW en 11/4158 ZW: beëindiging ziekengeld met ingang van 1 juli 2010. Inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Er is geen nadere medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. 11/2459 WIA: geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Geen sprake van een toename van de beperkingen van appellant. In dat licht heeft de rechtbank terecht overwogen dat het achterwege laten van een arbeidskundig onderzoek in lijn is met de vaste rechtspraak van de Raad.

Uitspraak

11/2458 ZW + 11/2459 WIA + 11/4158 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 maart 2011, 10/6384 en 11/315 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 26 september 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in het geding 11/2458 ZW op 7 juli 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Voor appelante is verschenen mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 22 augustus 2006 uitgevallen voor haar werk als centraliste/telefoniste vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 augustus 2008 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Met ingang van 1 maart 2010 is appellante gaan werken als medewerkster callcenter voor 16 uur per week. Op 25 maart 2010 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellante op het spreekuur van 16 april 2010 door bedrijfsarts R.P. van Straaten onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 17 mei 2010 geschikt kan worden geacht voor haar werk als medewerkster callcenter. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het Uwv dienovereenkomstig met ingang van 17 mei 2010 het recht op ziekengeld beëindigd.

1.2. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2010 bij besluit van 19 augustus 2010 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.

2.1. Appellante heeft het Uwv op 20 mei 2010 tevens verzocht om met ingang van 18 maart 2010 in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolgde de Wet WIA omdat sprake is van een verslechterde gezondheid, binnen vijf jaar na de afwijzing van haar uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 18 maart 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante niet voldoet aan de in artikel 55 van die wet neergelegde voorwaarde dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak.

2.2. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts De Brouwer bij besluit van 9 december 2010 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

4.1. In hoger beroep voert appellante - kort weergegeven - aan dat er ten opzichte van 2008 sprake is van fors toegenomen klachten, waarvoor zij zich onder behandeling heeft moeten stellen. De informatie van de maatschappelijk werkster van 18 juni 2010 en de inmiddels begonnen behandeling door de psycholoog wijzen erop dat appellante meer beperkt is dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Voorts is in het kader van de Ziektewet (ZW) verzuimd te toetsten of zij, met inachtneming van haar beperkingen, in staat is te achten haar werk in de functie van medewerkster callcenter te verrichten. Ten slotte is in het kader van de beoordeling ingevolge de Wet WIA ten onrechte afgezien van een arbeidskundige beoordeling.

5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

11/2458 ZW en 11/4158 ZW

5.2. Zoals onder het procesverloop is vermeld, heeft het Uwv hangende het hoger beroep op 7 juli 2011 een nieuw besluit op bezwaar (betreden besluit III) genomen. Hierbij is te kennen gegeven dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2010 alsnog gegrond wordt verklaard en wordt teruggekomen van bestreden besluit I, in die zin dat de uitkering op grond van de ZW eerst met ingang van 1 juli 2010 wordt beëindigd. Hieraan ligt ten grondslag dat bij nader inzien sprake is geweest van een beëindiging van het ziekengeld met terugwerkende kracht.

5.3. Vastgesteld wordt dat het Uwv bij bestreden besluit III, het bestreden besluit I niet langer handhaaft. Nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond heeft verklaard, volgt hieruit dat de aangevallen uitspraak in ieder geval dient te worden vernietigd voor zover die ziet op de beoordeling in het kader van de ZW, dat het beroep tegen bestreden besluit I gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit I dient te worden vernietigd.

5.4. Aangezien met het bestreden besluit III aan het beroep van appellante niet geheel is tegemoet gekomen, wordt dit beroep, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit III.

5.5. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.

5.6. Appellante heeft tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts te kennen gegeven dat zij toen zij uitviel, haar functie van medewerkster callcenter vanuit huis, vanachter een PC, verrichtte. Dit gebeurde vier dagen in de week, twee uur in de ochtend en twee uur in de avond. Uit de verzuimgerelateerde bijlage bij het beoordelingsformulier ZW, blijk verder dat het zittende arbeid betreft, twee uur achtereen bellen, waarbij concentratie is vereist. Gelet hierop heeft de (bezwaar)verzekeringsarts bij de beoordeling van de medische geschiktheid van appellante voor dit werk een voldoende duidelijk beeld gehad van de aard en de zwaarte van de hierin voorkomende werkzaamheden. Het Uwv heeft dan ook een juiste maatstaf voor “zijn arbeid” gehanteerd.

5.7. Er bestaat voorts geen aanleiding het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts appellante op het spreekuur van 16 april 2010 heeft onderzocht en naar aanleiding hiervan heeft geconcludeerd dat zij op dat moment al een voldoende stabiele indruk maakte en dat er psychisch geen duidelijke voor het werk beperkende afwijkingen bestaan, behoudens de emotionele labiliteit, die in haar werk soms nog wel problematisch kan zijn. Om die reden heeft de verzekeringsarts haar eerst met ingang van

17 mei 2010 voor dit werk hersteld verklaard.

5.8. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts De Brouwer het dossier bestudeerd en appellante op de hoorzitting van 23 juni 2010 geobserveerd. Daarbij beschikte hij over de informatie van de huisarts van appellante van 20 juli 2010 en de maatschappelijk werkster van 18 juni 2010. Uit deze informatie komt volgens de bezwaarverzekeringsarts niet naar voren dat sprake is van een ernstige psychische stoornis, maar dat de klachten hun oorsprong vinden in de voorgeschiedenis en de recente verliezen. Deze klachten zijn volgens De Brouwer te duiden als een aanpassingsstoornis, hetgeen ook wordt bevestigd door de overgelegde informatie van de behandelend psycholoog drs. C.J. van Harrevelt van 4 november 2010 die dezelfde diagnose hanteert. Met deze klachten moet appellante volgens de bezwaarverzekeringsarts de klantencontacten, zoals die bij de functie van medewerkster callcenter horen, gewoon kunnen uitvoeren.

5.9. De hiertegen in hoger beroep aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat het inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde standpunt van bezwaarverzekeringsarts De Brouwer onjuist zou zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat - behoudens algemene informatie betreffende een aanpassingsstoornis - geen nadere medische informatie is overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden het recht op ziekengeld met ingang van 1 juli 2010 beëindigd.

11/2459 WIA

6.1. Bezwaarverzekeringsarts De Brouwer heeft, zoals blijkt uit het rapport van 24 november 2010, het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak gewijzigd. De Brouwer neemt aan dat het wel gaat om dezelfde ziekteoorzaak, echter dat geen sprake is van een toename van de beperkingen die daaruit voortvloeien. Nu gegevens van de eerdere WIA-beoordeling laten zien dat er destijds sprake was van een aanpassingsstoornis en deze diagnose nu ook door de behandelend psycholoog weer wordt gehanteerd, staat het niet volledig buiten twijfel dat sprake is van verschillende ziekteoorzaken. Het betreft volgens de bezwaarverzekeringsarts echter een milde stoornis waarbij beperkingen op de eerste aspecten van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zeker niet aan de orde zijn. In vergelijking met de bij de eerdere beoordeling in het kader van de Wet WIA opgestelde FML van 19 mei 2008 zijn er geen relevante veranderingen, waarbij de huidige verminderde belastbaarheid voldoende in deze FML tot uitdrukking worden gebracht.

6.2. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat, hoewel sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellant, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. In dat licht heeft de rechtbank terecht overwogen dat het achterwege laten van een arbeidskundig onderzoek in lijn is met de vaste rechtspraak van de Raad. De in hoger beroep aangevoerde gronden geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Daarbij wordt van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt heeft gebaseerd op eigen onderzoek en alle, onder 5.8 weergegeven, medische informatie en dat de in hoger beroep overgelegde informatie geen specifieke op de situatie van appellante toegesneden medische gegevens bevat.

6.3. Uit hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 maart 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolgde de Wet WIA. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voor zover deze ziet op de beoordeling in het kader van de Wet WIA, voor bevestiging in aanmerking.

7. Er zijn termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de beoordeling in het kader van de ZW;

-verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;

-verklaart het beroep gericht tegen betreden besluit III ongegrond;

-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot, € 1.748,--, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;

-bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) J.R. Baas

JL