Home

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BY0241, 10-6289 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BY0241, 10-6289 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 oktober 2012
Datum publicatie
16 oktober 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY0241
Zaaknummer
10-6289 WWB

Inhoudsindicatie

Aanvraag bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appewllante regelmatig aanwezig is op haar werkplek (een café) buiten de reguliere werktijden. In de thans te beoordelen periode verbleef appellante nog steeds in het café in de uren dat zij niet werd betaald. Dit neemt niet weg dat voor de vaststelling van het recht op bijstand er wel een relevante wijziging van de omstandigheden is in die zin dat appellante volgens haar verklaring haar werk- en privétijd in het café strikt gescheiden houdt. Zij registreert dit en heeft urenstaten overgelegd, zodat het controleerbaar is. Bij die stand van zaken mocht het college de aanvraag om bijstand niet zonder meer afwijzen onder verwijzing naar de eerdere intrekking en het ontbreken van gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

10/6289 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2010, 10/4249 en 10/4250 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met reg.nrs 10/6118 WWB en

10/6119 WWB, plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 18 februari 2010, zoals gewijzigd bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2010, is de bijstand met ingang van

1 december 2009 ingetrokken op de grond dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet mee te delen dat zij meer uren in café De [naam café] heeft gewerkt dan de 36 uur per maand die zij aan het college had opgegeven en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het beroep tegen dat besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 30 september 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Raad (reg. nrs. 10/6118 WWB en 10/6119 WWB) deze uitspraak bevestigd.

1.2. Op 1 maart 2010 heeft appellante zich gemeld voor het aanvragen van bijstand en op

10 maart 2010 heeft zij een aanvraag om bijstand ingediend. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek verricht naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens betreffende onder andere de middelen. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is een huisbezoek afgelegd en heeft appellante op 20 mei 2010 op het kantoor van de DWI een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2010. De rapporteur signaleert daarin onder meer dat appellante, hoewel zij nu een registratie bijhoudt van haar gewerkte uren en tijdstippen, nog steeds buiten haar reguliere werktijden in café De [naam café] komt.

1.3. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat zij regelmatig aanwezig is op haar werkplek in café De [naam café] buiten de reguliere werktijden. Omdat de bijstand om dezelfde redenen eerder is beëindigd (lees: ingetrokken), kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 23 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gewijzigde situatie betreffende haar aanwezigheid in het café ten opzichte van de eerdere intrekking per 1 december 2009.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betoogt, samengevat, dat zij voldoende informatie heeft verschaft. Zij heeft maandelijks opgave gedaan van haar werkzaamheden en inkomsten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 1 maart 2010 tot en met 2 juni 2010.

4.2. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren.

4.3. De intrekking van de bijstand per 1 december 2009 is gebaseerd op de verklaringen van appellante dat zij buiten haar werktijden in café De [naam café] hand- en spandiensten verrichtte voor haar werkgever.

4.4. Op 20 mei 2010 heeft appellante het college in het kader van haar aanvraag van 10 maart 2010 nadere inlichtingen verschaft over haar werkzaamheden en aanwezigheid in café De [naam café]. Zij heeft een registratie van haar gewerkte uren en salarisspecificaties van maart en april 2010 overgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij inmiddels met haar werkgever afspraken heeft gemaakt. Zo is afgesproken dat zij geen werkzaamheden verricht als zij privé in het café komt, omdat ze in de problemen komt als ze op vriendschappelijke basis tussendoor even helpt in het café. Verder is afgesproken dat zij 36 uur per maand werkt en niet meer, omdat ze in therapie zit en al gedurende vier jaar niet volledig arbeidsgeschikt is. Appellante heeft tijdens dit gesprek met de handhavingspecialist van de DWI toegezegd haar werkgever te vragen haar salaris voortaan op haar bankrekening te storten.

4.5. Ook in de thans te beoordelen periode verbleef appellante nog steeds in het café in de uren dat zij niet werd betaald. Dit neemt niet weg dat voor de vaststelling van het recht op bijstand er wel een relevante wijziging van de omstandigheden is in die zin dat appellante volgens haar verklaring haar werk- en privétijd in het café strikt gescheiden houdt. Zij registreert dit en heeft urenstaten overgelegd, zodat het controleerbaar is. Bij die stand van zaken mocht het college de aanvraag om bijstand niet zonder meer afwijzen onder verwijzing naar de eerdere intrekking en het ontbreken van gewijzigde omstandigheden. Indien het college de door appellante verschafte gegevens onvoldoende vond om het recht op bijstand vast te stellen, had het moeten aangeven welke gegevens appellante nog diende te verstrekken, dan wel zelf nader onderzoek kunnen doen. Nu het college dat heeft nagelaten, kan het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen standhouden.

4.6. De rechtbank heeft het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 23 juli 2010 vernietigen. De Raad ziet geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen zijn bereik, omdat voor vaststelling van het recht op bijstand per datum aanvraag en nadien zich onder de gedingstukken onvoldoende gegevens bevinden. Het college zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2010 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 juli 2010;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) J.M. Tason Avila

HD