Centrale Raad van Beroep, 17-10-2012, BY0599, 11-4058 WW
Centrale Raad van Beroep, 17-10-2012, BY0599, 11-4058 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2012
- Datum publicatie
- 18 oktober 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY0599
- Zaaknummer
- 11-4058 WW
Inhoudsindicatie
Oplegging maatregel. Verlaging WW-uitkering. Het bestreden besluit berust niet op een juiste wettelijke grondslag. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant zijn in het re-integratieplan opgenomen verplichting van drie sollicitaties per week niet is nagekomen, waarmee sprake is van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting. Nu niet is gebleken dat appellant ter zake geen enkel verwijt kan worden gemaakt heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd. Vernietiging besluit. Rechtsgevolgen blijven in stand.
Uitspraak
11/4058 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2011, 11/855 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Grannetia, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Appellant en mr. S. Bhulai, kantoorgenoot van mr. Grannetia, zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 september 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Over zijn re-integratie heeft appellant afspraken gemaakt met zijn werkcoach. Deze afspraken heeft het Uwv vastgelegd in een werkplan (lees: re-integratieplan) van 8 december 2009, en herhaald in de werkplannen van 11 mei 2010 en 5 augustus 2010. In deze werkplannen is onder meer opgenomen dat appellant bij de volgende afspraak schriftelijk kan aantonen dat hij drie sollicitaties per week heeft verricht.
1.3. Op 7 september 2010 heeft appellant een gesprek gehad met zijn werkcoach. In dit gesprek heeft de werkcoach geconstateerd dat appellant in de periode van 5 augustus 2010 tot en met 7 september 2010 niet voldoende heeft gesolliciteerd. Bij besluit van 10 september 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 23 augustus 2010 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat hij in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 september 2010, en in dit kader een lijst overgelegd, met veertien in de periode van 5 augustus 2010 tot en met 7 september 2010, telefonisch en/of via internet, verrichte sollicitaties. Bij besluit van 22 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de sollicitaties niet concreet en verifieerbaar zijn, dat appellant dus niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht en daarmee niet aan de uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voortvloeiende verplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken in voldoende mate dat appellant in de in geding zijnde periode niet, zoals in het door appellant ondertekende werkplan van 5 augustus 2010 was opgenomen, drie keer per week heeft gesolliciteerd. Het door appellant achteraf verstrekte sollicitatieoverzicht bevat weliswaar een voldoende aantal sollicitaties, maar deze sollicitatieactiviteiten zijn naar het oordeel van de rechtbank door het Uwv terecht aangemerkt als niet concreet en verifieerbaar.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel drie sollicitaties per week heeft verricht, maar dat dit mondelinge sollicitaties betreft. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat mondeling solliciteren in de sectoren schoonmaak en tuinbouw gebruikelijker is dan schriftelijk solliciteren.
3.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat de opgelegde maatregel ten onrechte gegrond is op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Aan de maatregel had ten grondslag gelegd moeten worden artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW, welk artikellid specifiek ziet op de verplichting te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in (onder meer) het re-integratieplan. Deze grondslag vloeit volgens het Uwv ook voort uit de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009, waarin het Uwv (onder meer) als beleid heeft neergelegd dat, als zowel de sollicitatieplicht als de verplichtingen uit de re-integratievisie door eenzelfde tekortkoming verwijtbaar zijn overtreden, het Uwv ervan zal uitgaan dat alleen artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW is overtreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
4.2.1. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW, zoals dit artikel luidde ten tijde in geding, is de werknemer verplicht te voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in de re-integratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), en het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet.
4.2.2. De verwijzing naar artikel 30a, derde lid, van de Wet SUWI was in de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2012 niet juist ten gevolge van een kennelijke misslag van de wetgever. Verwezen had moeten worden naar artikel 30a, zesde lid, van die wet. In zijn uitspraak van 10 oktober 2012, LJN BX9902, heeft de Raad overwogen dat de verwijzing in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW in deze periode gelezen moet worden met verbetering van deze kennelijke misslag.
4.3. Indien de werknemer de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, of artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW genoemde verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen weigert het Uwv de uitkering op grond van artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb, 2007, 304) bepaalt de hoogte en de duur van de in geval van overtreding van beide voornoemde verplichtingen op te leggen maatregel op 25% van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
4.4. Dat de grondslag van de maatregel behoort te zijn gelegen in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW, zoals door het Uwv gesteld ter zitting, is juist. Het in een re-integratieplan vastleggen van de voor een specifieke werknemer geldende verplichte sollicitatieactiviteiten leidt immers, anders dan bij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen algemene verplichting, tot een concrete geïndividualiseerde norm. Bij het niet nakomen van deze norm is sprake is van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting.
4.5. Uit 1.2, 1.4 en 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet op een juiste wettelijke grondslag berust. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, vernietigd te worden. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.6. In de bezwaarfase heeft appellant een lijst met veertien, telefonisch en/of via internet verrichte, sollicitaties overgelegd. Deze veertien sollicitaties zijn niet concreet en verifieerbaar. Zo heeft appellant bij geen van deze sollicitaties vermeld met wie hij heeft gesproken, en blijkt door algemene aanduidingen als ‘schoonmaak’ en ‘tuinbouw’ ook onvoldoende waarover appellant heeft gesproken. Uit onderzoek van het Uwv is bovendien naar voren gekomen dat de inschrijving bij Cus schoonmaak dateert van na de periode in geding en uit informatie van twee andere werkgevers is niet gebleken dat appellant daadwerkelijk bij hen heeft gesolliciteerd. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant in de hier in geding zijnde periode zijn in het re-integratieplan opgenomen verplichting van drie sollicitaties per week niet is nagekomen, waarmee sprake is van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting. Nu niet is gebleken dat appellant ter zake geen enkel verwijt kan worden gemaakt heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd.
4.7. In de, door appellant ondertekende, re-integratieplannen van 8 december 2009, 11 mei 2010 en 5 augustus 2010 is opgenomen dat appellant de brochure “Een WW-uitkering, en nu?” goed doorleest. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat hij dat gedaan heeft. In deze brochure is een overzicht opgenomen hoe verschillende soorten sollicitaties, waaronder een telefonische sollicitatie, aangetoond moeten worden bij de werkcoach. Het had appellant dan ook duidelijk moeten zijn op welke wijze hij door hem verrichte sollicitaties aannemelijk had kunnen maken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het Uwv de hoogte van de maatregel had moeten matigen omdat het niet nakomen van de verplichting appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van aan appellant verleende rechtsbijstand, begroot op € 874,- in beroep en € 874,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 december 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 874,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) H.J. Dekker