Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BY0748, 11-1351 WWB
Centrale Raad van Beroep, 09-10-2012, BY0748, 11-1351 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2012
- Datum publicatie
- 22 oktober 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY0748
- Zaaknummer
- 11-1351 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking na opschorting. Rechtbank vernietigt het bestreden besluit en wijzigt de bevoegdheidsgrondslag van de intrekking van 54.4 WWB in 54.3.a WWB. Enkele feit dat appellante niet is verschenen op gesprek levert geen schending inlichtingenverplichting t.a.v. woon- en leefsituatie op.
Uitspraak
11/1351 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 januari 2011, 10/5197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te H.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 9 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Voor appellante is mr. Van der Veen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. J.J. [B.] (B) stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) sinds 11 april 2006 ingeschreven op het adres [adres] te Nieuw-Vennep, het adres van appellante. B heeft zich eind maart 2010 gemeld voor een aanvraag om bijstand en heeft daarbij te kennen gegeven op het adres van appellante te wonen. Naar aanleiding daarvan heeft het college appellante bij brief van 7 mei 2010 opgeroepen voor een gesprek op 20 mei 2010 over de inwoning van B. Daarop heeft appellante telefonisch aan haar klantmanager doorgegeven dat B niet bij haar inwoont. De klantmanager heeft tijdens dat telefoongesprek laten weten appellante daarover toch te willen spreken. Vervolgens heeft het college appellante bij brief van 11 mei 2010 uitgenodigd voor een gesprek op 17 mei 2010. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt: “Wij nodigen u uit voor een gesprek in het kader van de rechtmatigheid en de doelmatigheid m.b.t. uw bijstandsuitkering. In het kader van de rechtmatigheid zal u de inschrijving van de heer [B.] op uw adres ongedaan moeten maken, dan wel in onderzoek laten zetten. U dient aanstaande maandag aan ons een bewijsstuk te overleggen waaruit blijkt dat u aan bovenstaande verplichting voldaan heeft. Verder zal uw deelname aan het leerwerkbedrijf besproken worden.” Bij deze brief is appellante tevens meegedeeld dat als zij niet op deze oproep verschijnt, haar bijstandsuitkering wordt opgeschort. Aan deze uitnodiging heeft appellante geen gehoor gegeven.
1.3. Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 mei 2010 op de grond dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan, voor zover van belang, de uitnodiging om op 17 mei 2010 te verschijnen (opschortingsbesluit). Appellante is daarbij nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 25 mei 2010. Aan deze uitnodiging heeft appellante geen gehoor gegeven.
1.4. In een rapportage van 3 juni 2010 heeft de klantmanager van appellante, voor zover van belang, het volgende vermeld. De klantmanager kan niet vaststellen of B daadwerkelijk op het adres van appellante verblijft. Appellante heeft immers niet de gevraagde inlichtingen verstrekt. Omdat B eind maart 2010 heeft gemeld dat hij bij appellante in de woning verbleef en er geen feitelijke informatie is die het tegendeel bewijst, gaat de klantmanager er vanuit dat de situatie volgens de GBA op 1 mei 2010 niet afwijkt van de feitelijke situatie.
1.5. Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 mei 2010 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante op 17 mei 2010 en 25 mei 2010 niet is verschenen waardoor het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen (intrekkingsbesluit).
1.6. Bij besluit van 24 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 mei 2010 en 3 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.7. Het college heeft appellante met ingang van 16 juni 2010, de datum waarop zij zich opnieuw heeft gemeld om bijstand aan te vragen, bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.8. Het college heeft B bij brief van 28 december 2010 meegedeeld dat hij niet meer woont op het adres [adres] en dat, nu hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting om aangifte van adreswijziging te doen, het voornemen bestaat om in de GBA de adresgegevens van B als ‘onbekend’ op te nemen. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college B meegedeeld met ingang van 28 december 2010 zijn adresgegevens in de GBA als onbekend te registeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft niet ten onrechte aan appellante verzocht om te zorgen voor duidelijkheid in de woonsituatie. Wanneer het voor appellante niet duidelijk was welke informatie het college nodig had, had het in ieder geval op haar weg gelegen om naar het gesprek te gaan om haar situatie uit te leggen en zo nodig om verduidelijking te vragen. Appellante heeft dit nagelaten, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft niet meer van appellante gevraagd dan bij Burgerzaken te melden dat B niet bij haar woonde en te verzoeken zijn adres in onderzoek te nemen. Appellante was daartoe in staat. Eerst nadat een huisbezoek op het adres van appellante had plaatsgevonden, is aan appellante opnieuw bijstand verleend. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat door het niet verschijnen van appellante op de uitnodigingen van het college onduidelijk is gebleven of B vanaf 1 mei 2010 bij appellante verbleef. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college kon de bijstand dan ook intrekken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Gezien de feitelijke gang van zaken is de grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat B op het adres van appellante stond ingeschreven, onlogisch, onbegrijpelijk, onzinnig en onwaarachtig. Het college heeft zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, aangezien het er alle schijn van heeft dat het college heeft beoogd appellante te straffen voor het niet verschijnen op de afspraak en het niet inleveren van een getekende arbeidsovereenkomst. Van appellante kan en mocht niet meer worden verwacht dan dat zij zelf juiste en volledige informatie gaf over de personen die op haar adres verbleven, wat zij ook heeft gedaan. De door de rechtbank aangenomen schending van de inlichtingenverplichting heeft niet plaatsgevonden. Het college kon het recht op bijstand wel vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat de last om te bewijzen dat in het geval van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat appellante op enigerlei wijze onjuiste of onvolledige inlichtingen over haar woon- en leefsituatie heeft verstrekt, bijvoorbeeld omdat zij niet woont op het opgegeven adres of omdat B daar zijn hoofdverblijf heeft. Het college heeft echter geen - nader - onderzoek verricht naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante in de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 mei 2010 tot en met 3 juni 2010. Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat appellante niet is verschenen op het gesprek van 17 mei 2010, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, ontoereikend voor de conclusie dat appellante ten aanzien van haar woon- en leefsituatie de op haar rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet naar behoren is nagekomen. Dat B ingeschreven stond op het adres van appellante was al bij het college bekend. Weliswaar heeft B eind maart 2010 kenbaar gemaakt bij appellante in te wonen, maar bij gebreke van gegevens die de juistheid van deze, door appellante weersproken, mededeling ondersteunen, is dat op zichzelf, noch in samenhang met zijn inschrijving op het adres van appellante voldoende om die conclusie te kunnen trekken.
4.2. Uit 4.1 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Reeds om die reden heeft de rechtbank ten onrechte artikel 54, derde lid, van de WWB aangemerkt als bevoegdheidsgrondslag voor intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2010. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht.
4.3. De Raad zal thans bezien of het geschil finaal kan worden beslecht. In dat kader overweegt hij het volgende.
4.4. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Het tweede lid bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Het vierde lid bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5. Vast staat dat appellante zonder aanwijsbare reden niet is verschenen op de oproep van het college van 11 mei 2010 om te verschijnen op 17 mei 2010, welke oproep verband hield met - onder meer - een onderzoek naar haar woonsituatie. Dat gesprek was noodzakelijk voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Appellante had uit de oproep van 11 mei 2010, mede gelet op de eerdere oproep van 7 mei 2010 en het in 1.1 bedoelde telefoongesprek met haar klantmanager, kunnen - en ook moeten - begrijpen dat het gesprek op 17 mei 2010 ook zou gaan over haar woonsituatie en niet uitsluitend, zoals zij heeft gesteld, over haar deelname aan het leerwerkbedrijf. Tegen de achtergrond van de door B eind maart 2010 gedane mededeling dat hij op het adres van appellante woont, had het college ook alle reden om appellante op te roepen voor een gesprek daarover. Het feit dat het college bekend was met de inschrijving van B op het adres van appellante en dat appellante al telefonisch had ontkend dat B bij haar woonde, maakt dat niet anders.
4.6. Door niet te verschijnen op 17 mei 2010, heeft appellante onvoldoende medewerking verleend als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat appellante met ingang van 17 mei 2010 in verzuim was en dat per die datum aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. Hetgeen appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 17 mei 2010 gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Vast staat dat appellante geen gevolg heeft gegeven aan de in het opschortingsbesluit vervatte oproep om op 25 mei 2010 te verschijnen. Appellante stelt dat zij dit besluit niet tijdig heeft ontvangen. Dit komt echter voor haar rekening en risico, aangezien uit de beschikbare gegevens blijkt dat het opschortingsbesluit aangetekend is verzonden, dat appellante op de dag waarop dit besluit is aangeboden niet thuis was, dat dit besluit vervolgens naar een afhaallocatie is gezonden en dat appellante heeft verzuimd het opschortingsbesluit daar - tijdig - af te halen. Appellante heeft niet gesteld dat zij niet in staat was het opschortingsbesluit vóór 25 mei 2010 af te halen. Dit betekent dat met ingang van
17 mei 2010 ook is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 17 mei 2010. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Uit 4.5 tot en met 4.7 vloeit voort dat het college niet bevoegd was het recht op bijstand van appellante op te schorten over de periode van 1 tot en met 16 mei 2010 en, daarmee samenhangend, dat het college evenmin bevoegd was de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB over die periode in te trekken. Om die reden zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet vernietigen, voor zover dat ziet op de opschorting en intrekking over de periode van 1 tot en met 16 mei 2010. Tevens ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door zowel het opschortingsbesluit als het intrekkingsbesluit te herroepen voor zover deze besluiten zien op de periode van 1 tot en met 16 mei 2010.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van de bezwaren tegen het opschortings- en intrekkingsbesluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.311,--. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 september 2010 voor zover daarbij de opschorting en intrekking over de periode van 1 tot en met 16 mei 2010 zijn gehandhaafd;
- herroept de besluiten van 17 mei 2010 en 3 juni 2010 voor zover deze zien op de periode van 1 tot en met 16 mei 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 september 2010;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.185,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.J. Govaers en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. de Jong