Centrale Raad van Beroep, 27-11-2012, BY4286, 11-1830 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-11-2012, BY4286, 11-1830 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 november 2012
- Datum publicatie
- 28 november 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY4286
- Zaaknummer
- 11-1830 WWB
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand in de vorm van toeslag alleenstaande ouder. Inwonend kind van 18 jaar. Geen sprake meer van een eenoudergezin maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. Aangezien de kosten van de meerderjarige inwonende zoon geen betrekking hebben op appellante zelf kan appellante reeds daarom voor deze kosten aan artikel 35, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Dat appellante jegens haar zoon nog onderhoudsplichtig is in de zin van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders. Overbruggingstoeslag op grond van art. 10 Verordening bijzondere bijstand ISD Midden-Langstraat. Buitenwettelijk begunstigend beleid. Het dagelijks bestuur is blijkens het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat ten onrechte rekening is gehouden met slechts een deel van het normbedrag, omdat de zoon van appellante de volledige studiefinanciering ontving. Om die reden had appellante, achteraf bezien, geen recht op de toeslag over de maanden augustus en september 2008. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur ten voordele van appellante voor een deel van de hier van belang zijnde periode ten onrechte niet het gehele normbedrag, maar 51% daarvan in aanmerking heeft genomen, kan niet leiden tot het oordeel dat het beleid niet op consistente wijze wordt toegepast of dat het dagelijks bestuur ook voor het resterende deel van de periode gehouden zou zijn deze onjuiste berekening toe te passen.
Uitspraak
11/1830 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 7 februari 2011, 10/4451, 10/4452 en 10/5253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.W.M. van de Wouw, kantoorgenote van mr. Aerts, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 24 maart 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 augustus 2008, de datum waarop haar inwonende zoon [naam zoon] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. [naam zoon] volgt een studie aan een HBO-instelling en ontvangt studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Voorts heeft hij enige tijd inkomsten uit arbeid ontvangen.
1.2. Op 5 juni 2009 heeft appellante met ingang van 1 augustus 2008 bijzondere bijstand in de vorm van de toeslag voormalige alleenstaande ouder aangevraagd. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen.
1.3. Op 21 april 2010 heeft appellante opnieuw bijzondere bijstand in de vorm van de toeslag voormalige alleenstaande ouder aangevraagd. Bij besluit van 7 mei 2010 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag over de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 december 2010 afgewezen. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 29 juni 2009 herzien in die zin dat aan appellante alsnog de toeslag voormalige alleenstaande ouder over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 is toegekend tot een bedrag van € 80,37.
1.4. Bij besluit van 6 december 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2010 in zoverre gegrond verklaard dat aan appellante over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 de toeslag voormalige alleenstaande ouder tot een bedrag van € 515,52 is toegekend. Bij het bestreden besluit is tevens het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante is van mening dat de aangevallen uitspraak een kopie lijkt van de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2009, LJN BJ5297, terwijl die uitspraak betrekking heeft op een periode in 1996 en derhalve vóór de motie Karabulut en op een andere situatie dan die van haar. Voorts heeft appellante gewezen op beleidsregels van andere gemeenten waarbij het inkomen van het kind buiten beschouwing wordt gelaten. Volgens appellante is dat ook veel eerlijker, omdat van een thuiswonend studerend kind in redelijkheid niet kan worden verwacht bij te dragen in de kosten van de huishouding. Bovendien is er geen rekening mee gehouden dat de ouder onderhoudsplichtig is tot het kind de leeftijd van 21 jaar bereikt. Daarnaast is appellante van mening dat in alle gevallen een individuele toets dient plaats te vinden en maatwerk geleverd moet worden. Ter zitting heeft appellante enkele bijzondere omstandigheden genoemd die het dagelijks bestuur hadden moeten nopen tot afwijking van zijn beleid. Volgens appellante voert het dagelijks bestuur, gelet op de diverse berekeningen die zijn uitgevoerd en waarbij niet het volledige normbedrag van artikel 33 van de WWB, maar 51% van dat bedrag in ogenschouw is genomen, zijn beleid niet consistent uit. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat haar zoon na de aangevallen uitspraak bijzondere bijstand heeft aangevraagd ter aanvulling van zijn studiefinanciering, waarop het dagelijks bestuur afwijzend heeft beslist en dat die beslissing na bezwaar is gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders, in dit geval het dagelijks bestuur, niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Verordening bijzondere bijstand ISD Midden-Langstraat (verordening) wordt, indien in het gezin van de alleenstaande ouder het laatste in het gezinsverband begrepen kind niet meer ten laste van de ouder komt, aan deze een toeslag verleend indien en voor zolang:
a. het betreffende kind tot het huishouden van de voormalige alleenstaande ouder blijft behoren en
b. de som van de inkomens van de voormalige alleenstaande ouder en het kind lager is dan de voorheen geldende bijstandsnorm voor die alleenstaande ouder, vermeerderd met de Akw.
4.3. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de verordening wordt de toeslag vastgesteld ter hoogte van het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder, vermeerderd met de Akw voor dat kind onder aftrek van de som van de inkomens van de ouder en het kind, waarbij aangenomen wordt dat het kind in ieder geval een inkomen kan hebben ter hoogte van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor dat kind.
4.4. Artikel 10, vijfde lid, van de verordening bepaalt dat ingeval het bedoelde kind een inkomen heeft uit studiefinanciering dit inkomen wordt bepaald op het in deze wet (de WWB) vastgestelde normbedrag voor levensonderhoud overeenkomstig artikel 33, tweede lid, sub a, of 33, derde lid, van de wet. Dit bedrag wordt verhoogd met de inkomsten die het kind naast de studiefinanciering ontvangt.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, waaronder in de door appellante genoemde uitspraak van 11 augustus 2009 en zijn uitspraak van 5 juni 2012, LJN BW7526, kan het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand vormen. Volgens de systematiek van de WWB is met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende inwonend kind de leeftijd van 18 jaar bereikt voor de toepassing van de WWB geen sprake meer van een eenoudergezin maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. Vanaf dat moment komt de voormalige alleenstaande ouder nog slechts voor extra bijstand boven de norm voor een alleenstaande in aanmerking indien en voor zover aan de toepassingsvoorwaarden voor artikel 35, eerste lid, van de WWB is voldaan.
4.6. De door appellante gevraagde bijzondere bijstand ter compensatie voor de inkomensachteruitgang hangt samen met of vloeit voort uit kosten die ten behoeve van haar meerderjarige inwonende zoon worden gemaakt. Aangezien deze kosten geen betrekking hebben op appellante zelf kan appellante reeds daarom voor deze kosten aan artikel 35, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Dat appellante jegens haar zoon nog onderhoudsplichtig is in de zin van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat overigens nog sprake zou zijn van kosten van haar zelf die voor bijzondere bijstand ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB in aanmerking komen. De omstandigheid dat op de aanvraag van de zoon van appellante om bijzondere bijstand voor zichzelf afwijzend is beslist, kan er niet toe leiden dat zijn kosten aan appellante kunnen worden toegerekend waarvoor aan appellante bijzondere bijstand kan worden verstrekt.
4.7. Het dagelijks bestuur heeft beoordeeld of ingevolge artikel 10 van de verordening aanleiding bestaat voor bijzondere bijstandsverlening aan appellante. Artikel 10 van de verordening dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover met toepassing daarvan een overbruggingstoeslag wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van artikel 35 van de WWB mogelijk is. Daarbij wordt aangetekend dat artikel 35, eerste lid, van de WWB een gebonden (en dus geen discretionaire) bevoegdheid van het bestuursorgaan inhoudt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de hiervoor genoemde uitspraken en zijn uitspraak van 2 maart 2010,
LJN BL6167, betekent een en ander dat de aanwezigheid en de toepassing van dit buitenwettelijk beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 juli 2011, LJN BR2509 zijn vragen of het buitenwettelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht daarom niet aan de orde. Het beroep van appellante op het individualiseringsbeginsel kan niet slagen, omdat voor toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in de door appellante beoogde zin geen ruimte bestaat. Voorts is van belang dat de WWB gedecentraliseerd door de gemeenten wordt uitgevoerd en in de rechtspraak is aanvaard dat daardoor verschillen kunnen ontstaan, bijvoorbeeld in die zin dat in de ene gemeente niet en in een andere gemeente wel een voor de belanghebbende begunstigend buitenwettelijk beleid wordt gevoerd of dat dit beleid in de ene gemeente voor de betrokkene gunstiger uitwerkt dan in de andere gemeente.
4.8. Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet op consistente wijze het beleid heeft toegepast omdat bij het besluit van 15 juli 2010 niet is uitgegaan van het volledige normbedrag als bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder a, van de WWB, maar van 51% van dit bedrag. Van dit percentage is uitgegaan op de grond dat de zoon van appellante niet de volledige studiefinanciering ontvangt. Dit heeft geleid tot het alsnog verstrekken van toeslag over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 december 2008 tot een bedrag van € 80,37. Het dagelijks bestuur is blijkens het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat ten onrechte rekening is gehouden met slechts een deel van het normbedrag, omdat de zoon van appellante de volledige studiefinanciering ontving. Om die reden had appellante, achteraf bezien, geen recht op de toeslag over de maanden augustus en september 2008. Appellante heeft dit niet weersproken. Voorts heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting verklaard dat gedurende enige tijd de interne werkafspraken op dit punt niet juist waren. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur ten voordele van appellante voor een deel van de hier van belang zijnde periode ten onrechte niet het gehele normbedrag, maar 51% daarvan in aanmerking heeft genomen, kan niet leiden tot het oordeel dat het beleid niet op consistente wijze wordt toegepast of dat het dagelijks bestuur ook voor het resterende deel van de periode gehouden zou zijn deze onjuiste berekening toe te passen. Appellante heeft verder niet bestreden dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 10 van de verordening.
4.9. Uit hetgeen in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach
HD