Centrale Raad van Beroep, 28-11-2012, BY4745, 11-4714 ZVW
Centrale Raad van Beroep, 28-11-2012, BY4745, 11-4714 ZVW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 november 2012
- Datum publicatie
- 4 december 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745
- Zaaknummer
- 11-4714 ZVW
Inhoudsindicatie
Vaststelling jaarrekening. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van een verval- of verjaringstermijn en kan hetgeen namens appellante hierover is aangevoerd dan ook niet slagen. De Raad oordeelt voorts dat artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Verder is de Raad ook niet gebleken van een ongelijke behandeling van appellante door Cvz die onverenigbaar is met enige bepaling van communautair en/of internationaal recht. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de beroepsgrond van appellante over de ongelijke behandeling in het kader van het vrij verkeer van EU-burgers niet slaagt. Geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Geen proceskostenveroordeling.
Uitspraak
11/4714 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2011, 10/3943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 28 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. R.H. Vossebeld, belastingadviseur te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd behandeld met de gedingen 11/4710 ZVW en 11/4713 ZVW, plaatsgevonden op 25 juli 2012. Namens appellante zijn drs. Vossebeld en mr. C. Vermeulen verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. M. Mulder.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is geboren op 26 mei 1941 en woont in [woonplaats] (België). Zij ontvangt vanaf mei 2006 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Met ingang van 1 januari 2006 is in Nederland de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Ingevolge de Zvw is appellante door Cvz als verdragsgerechtigde in de zin van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) aangemerkt en heeft zij recht op zorg in haar woonland ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd die wordt ingehouden op het Nederlandse pensioen. De hoogte van de buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorgkosten in het woonland gedeeld door de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland (de woonlandfactor). Appellante heeft zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat zij met ingang van
1 mei 2006 in België is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.3. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft de Belastingdienst het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) van appellante voor het jaar 2007 vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Bij brief van 15 juli 2010 heeft appellante de Belastingdienst verzocht om ambtshalve de NiNbi-beschikking over het jaar 2007 te verminderen. De Belastingdienst heeft appellante over het jaar 2007 geen aanslag inkomstenbelasting opgelegd.
1.4. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft Cvz aan appellante de definitieve jaarafrekening over 2007 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 3.675,34.
1.5. Het namens appellante tegen het primaire besluit van 22 maart 2010 ingediende bezwaar heeft Cvz bij besluit van 12 augustus 2010 ongegrond verklaard. Cvz heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat op het niet tijdig vaststellen van de definitieve jaarafrekening in de wet- en regelgeving geen sanctie is gesteeld. Het feit dat de definitieve jaarafrekening niet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de NiNbi-beschikking is vastgesteld, doet niet af aan de bijdrageverplichting van appellante.
1.6. Nadat namens appellante beroep is ingesteld tegen het besluit van 12 augustus 2010, heeft Cvz bij gewijzigd besluit op bezwaar van 20 mei 2011 het besluit van 12 augustus 2010 ingetrokken, het besluit van 22 maart 2010 herroepen en de verschuldigde buitenlandbijdrage over 2007 - op basis van een gewijzigde NiNbi-beschikking van 20 juli 2010 - vastgesteld op een bedrag van € 1.649,21.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 20 mei 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) opgenomen termijn van zes maanden niet slechts een termijn van orde is. Aan het overschrijden van deze termijn kan echter niet de conclusie worden verbonden dat nadien niet langer de bevoegdheid bestaat om de definitieve jaarafrekening vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank regelt het artikel (alleen) het moment van vaststelling en had het voor de hand gelegen dat, indien een verjarings- of vervaltermijn was beoogd, dit uitdrukkelijk in de tekst van het artikel zou zijn opgenomen. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad en het Hof van Justitie, geoordeeld dat het beroep van appellante op een aantal beginselen van behoorlijk bestuur, alsmede hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), niet kan slagen. Ten slotte heeft de rechtbank, aangezien de achteraf onjuist gebleken NiNbi-beschikking niet aan Cvz valt toe te rekenen, geen aanleiding gezien om Cvz te veroordelen in de proceskosten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens appellante is, onder verwijzing naar de toelichting op de Regeling en naar de artikelen 11, 16 en 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), naar voren gebracht dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn een verval- of verjaringstermijn betreft. Nu deze termijn is verstreken, heeft Cvz zijn heffings- en inningsbevoegdheid verloren en moet de definitieve jaarafrekening over het zorgjaar 2007 worden vernietigd. Het niet aanmerken van de termijn als verjaringstermijn levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel en het EU-recht (vrijheid van vestiging). In dat geval genieten de in Nederland wonende gepensioneerden meer rechtszekerheid dan appellante als verdragsgerechtigde, omdat voor deze groep personen namelijk - anders dan voor appellante - de in de AWR opgenomen verjaringstermijn voor het heffen van gelden ingevolge de Zvw geldt. Ten slotte verzoekt appellante Cvz te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij Cvz aan. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. Ingevolge het vierde lid is Cvz belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid. In het zevende lid is bepaald dat bij ministeriële regeling:
a. kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van Cvz werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van beschikkingen als bedoeld in het vierde lid, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen;
b. kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop Cvz zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren.
4.1.2. In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage, wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
4.1.3. Ingevolge artikel 6.3.2, eerste lid, van de Regeling wordt de in artikel 6.3.1 bedoelde bijdrage voor een in artikel 69, eerste lid, van de Zvw genoemde persoon die rechthebbende is op een pensioen of rente en voor zijn gezinsleden, door het orgaan dat het pensioen of rente uitkeert, op dat pensioen of die rente ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen.
4.1.4. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage en het totaal van de op grond van artikel 6.3.2 dan wel met toepassing van artikel 6.3.4 ingehouden of geïnde bijdrage, met inachtneming van het achtste tot en met het tiende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het derde lid is, voor zover van belang, bepaald dat het College het verschil voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt, en het verschil definitief vaststelt uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen onherroepelijk zijn geworden.
4.2. De Raad is, uitgaande van de onder 1.3 opgenomen feiten, van oordeel dat Cvz door eerst bij besluit van 22 maart 2010 over het zorgjaar 2007 de definitieve jaarafrekening vast te stellen, de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen termijn van zes maanden heeft overschreden. Anders dan namens appellante is betoogd, kan aan de overschrijding van deze termijn naar het oordeel van de Raad echter niet de consequentie worden verbonden dat de definitieve jaarafrekening - als een onbevoegd door Cvz genomen besluit - behoort te worden vernietigd. De Raad overweegt daartoe dat Cvz de bevoegdheid om een definitieve jaarrekening vast te stellen ontleent aan artikel 69 van de Zvw en dat artikel 6.3.3, derde lid van de Regeling slechts regels stelt over de wijze waarop Cvz die bevoegdheid dient uit te oefenen. Noch in de Regeling noch in de toelichting daarop valt, anders dan in de namens appellante ter vergelijking aangehaalde bepalingen, expliciet te lezen dat de bevoegdheid van Cvz bij overschrijding van de in artikel 6.3.3., derde lid, van de Regeling bedoelde termijn komt te vervallen. Naar het oordeel van de Raad is derhalve geen sprake van een verval- of verjaringstermijn en kan hetgeen namens appellante hierover is aangevoerd dan ook niet slagen.
4.3. De Raad oordeelt voorts dat artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. In de situatie waarmee appellante haar eigen situatie vergelijkt, wordt immers door een ander bestuursorgaan dan het Cvz, namelijk de Belastingdienst, uitvoering gegeven aan een andere wettelijke regeling dan de Regeling, namelijk de AWR. De Raad heeft daarbij voorts nog in aanmerking genomen dat ook anderszins de situatie van appellante en die van een in Nederland wonende gepensioneerde voldoende onvergelijkbaar is om het aangevoerde verschil in behandeling te kunnen rechtvaardigen. Verder is de Raad ook in het onderhavige geval niet gebleken van een ongelijke behandeling van appellante door Cvz die onverenigbaar is met enige bepaling van communautair en/of internationaal recht. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de beroepsgrond van appellante over de ongelijke behandeling in het kader van het vrij verkeer van EU-burgers niet slaagt.
4.4. Hetgeen in 4.2 is overwogen laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening behoort te worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, nu appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat er nog een definitieve vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden en de termijnoverschrijding niet van zodanig lange duur is dat zij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Uit artikel 6.3.3 van de Regeling vloeit immers voort dat na een eventuele inhouding - in een geval als dat van appellante - nog een voorlopige en een definitieve afrekening door Cvz zullen worden vastgesteld. Voorts moet worden vastgesteld dat Cvz appellante op 21 november 2008 een voorlopige jaarafrekening 2007 heeft toegezonden, waaruit zij kon afleiden dat de vaststelling nog niet definitief was en waarmee zij zelf - op basis van haar inkomensgegevens - de hoogte van de buitenlandbijdrage en daarmee van het nog openstaande bedrag kon berekenen. Voorts is niet gebleken dat appellante door de termijnoverschrijding van drie maanden nadeel heeft geleden, nu Cvz heeft afgezien van het in rekening brengen van wettelijke rente. Dat de buitenlandbijdrage pas twee jaar en drie maanden na afloop van het zorgjaar 2007 definitief is vastgesteld, is niet alleen veroorzaakt door de met drie maanden vertraagde besluitvorming van Cvz, maar tevens door het gegeven dat Cvz voor het maken van de definitieve jaarafrekening van de deels inkomensafhankelijke buitenlandbijdrage op grond van de Regeling moet uitgaan van het door de inspecteur van de belastingdienst vastgestelde wereldinkomen (de NiNbi-beschikking).
4.5. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken op grond van het feit dat Cvz haar bezwaarschrift ten onrechte niet heeft doorgezonden aan de Belastingdienst als zijnde een verzoek tot ambtshalve vermindering van de NiNbi-beschikking. De Raad kan appellante hierin niet volgen, reeds omdat het door appellante in dit verband ingeroepen artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend ziet op een bij een onbevoegd orgaan ingediend bezwaar- of beroepschrift en daarvan in dit geval geen sprake is.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N.M. van Gorkum
HD