Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1104, 12-505 WWB
Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1104, 12-505 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juli 2013
- Datum publicatie
- 24 juli 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1104
- Zaaknummer
- 12-505 WWB
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand. PGB ten behoeve van minderjarige zoon wordt in mindering gebracht op bijstand.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
12/505 WWB, 12/3061 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
29 november 2011, 11/878 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 april 2012, 11/1234 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens appellante heeft mr. Huisman hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Huisman. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen al enige jaren een persoonsgebonden budget (PGB) ten behoeve van hun minderjarige zoon [naam zoon] (zoon). Appellanten hebben met ingang van 29 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor gehuwden. De zoon is als minderjarig kind in de aanvraag van appellanten begrepen.
Bij besluit van 28 april 2011 (primair besluit 1) heeft het college appellanten met ingang van 29 maart 2011 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Op de bijstand zal maandelijks € 997,77 worden ingehouden, omdat hetgeen appellanten uit het PGB betaald krijgen als inkomen wordt beschouwd. De reden daarvoor is dat appellanten niet kunnen aantonen dat zij middelen uit dit PGB voor de zorg voor hun zoon aan derden betalen.
Bij besluit van 15 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2011 (primair besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB herzien in verband met inkomsten uit het PGB die niet zijn verrekend. Tevens heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB een bedrag van € 2.943,42 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen onderscheidenlijk de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich ieder voor zich in hoger beroep tegen de door hen aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben beiden aangevoerd dat appellant de verzorging van hun zoon, waarvoor het PGB is verstrekt, niet op zich heeft genomen. Appellant heeft uit het PGB studenten betaald die de zorg voor hun zoon op zich hebben genomen. Appellant heeft dit echter niet kunnen aantonen, omdat het college de namen van deze studenten heeft opgevraagd, waarop zij zich hebben teruggetrokken als zorgverlener. Nu het Zorgkantoor het verstrekte PGB van appellanten zal terugvorderen omdat het niet aan de zorg voor hun zoon is besteed, kan het PGB volgens appellanten niet als inkomen worden beschouwd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
-
. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
-
. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
In de zaak 12/505
Niet is in geschil dat appellanten in de periode in geding een PGB hebben ontvangen ten behoeve van hun zoon. Evenmin is in geschil dat appellanten niet hebben aangetoond dat het PGB is besteed aan zorg voor hun zoon.
Het PGB werd door het Zorgkantoor overgemaakt naar de op naam van appellant staande rekening. Uit de verklaring van de gemachtigde van appellanten ter hoorzitting van
5 juli 2011 blijkt dat het PGB door appellanten is gebruikt om schulden af te lossen. De omstandigheid dat het Zorgkantoor het verstrekte PGB van appellanten zal terugvorderen, nu het PGB niet is gebruikt waarvoor het is bedoeld, doet er niet aan af dat appellanten gedurende de periode dat zij het PGB hebben ontvangen daarmee feitelijk over middelen beschikten om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2008, LJN BG1808, rechtsoverweging 4.5. Appellanten hebben met het PGB dan ook beschikt over middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Gelet op de periodieke uitbetaling van het PGB zijn deze middelen gelijk te stellen met inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit voort dat het college in het bestreden besluit 1 terecht met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WWB de inkomsten in mindering heeft gebracht op de voor appellanten geldende bijstandsnorm.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
In de zaak 12/3061
Blijkens een Dienstrapport Sociale Zaken en Werk van 29 september 2011 is in juli 2011 geconstateerd dat, anders dan in het primaire besluit 1 is besloten, de inkomsten van appellanten uit PGB niet in het computersysteem van de Dienst SZW zijn ingevoerd en dus bij de uitbetaling van de bijstand aan appellanten niet in aanmerking zijn genomen. Hierdoor is aan appellanten over de maanden april, mei en juni 2011 onverschuldigd teveel bijstand uitbetaald.
Het bestreden besluit 2 is ten onrechte gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Geen sprake is immers van een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden die nopen tot herziening van het recht op bijstand. Dat recht is ongewijzigd. Wel is een administratieve vergissing begaan die tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand aanleiding kan geven. Het college was dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand te herzien en de teveel betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak 2 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Aansluitend moet worden bezien welk gevolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstand, kunnen op grond van de volgende overweging in stand worden gelaten. Nu appellanten na het primaire besluit 1 redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat de aan hen betaalde bijstand, voor zover daarop niet maandelijks een bedrag van € 997,77 was ingehouden, onverschuldigd was betaald, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB de kosten van bijstand over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 tot een bedrag van € 2.943,42 van appellanten terug te vorderen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik zou mogen maken.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak 2; - verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond; - vernietigt het bestreden besluit 2; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 voor wat betreft de
terugvordering in stand blijven en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde besluit 2; - veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 155,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering