Centrale Raad van Beroep, 28-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1579, 13-483 WW
Centrale Raad van Beroep, 28-08-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1579, 13-483 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2013
- Datum publicatie
- 29 augustus 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:1579
- Zaaknummer
- 13-483 WW
Inhoudsindicatie
Schending inlichtingenverplichting. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank op goede gronden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover deze zien op de primaire besluiten. Appellant had zijn werkzaamheden moeten vermelden op de werkbriefjes. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichtingen overtreden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in dit geval als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen door appellant niet kan worden vastgesteld of hij vanaf de genoemde perioden nog recht had op een uitkering op grond van de WW, ZW en TW en die uitkeringen daarom terecht zijn ingetrokken. Geen dringende redenen.
Uitspraak
13/483 WW
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2012, 11/597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Oliemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oliemans. Namens het Uwv is verschenen mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 23 december 2010 (bestreden besluit) ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Toeslagenwet (TW). Met dat besluit heeft het Uwv zijn besluiten van
21, 23, 27 en 28 augustus 2007 gehandhaafd, waarbij voor zover van belang,
(i) de WW-uitkering en toeslag van appellant zijn ingetrokken over de periode van 31 oktober 2002 tot en met 1 mei 2006, onderscheidenlijk een bedrag van € 42.290,81 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van hem is teruggevorderd,
(ii) de ZW-uitkering en toeslag van appellant zijn ingetrokken met ingang van 17 april 2006 en met ingang van 2 mei 2006, en een bedrag van € 922,72 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en toeslag over de perioden van 17 tot en met 26 april 2006 en van 2 tot en met 14 mei 2006 van hem is teruggevorderd.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 31 oktober 2002 fulltime als zelfstandige werkzaam is geweest in de belwinkel [naam belwinkel].
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op basis van de beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld over welke periodes appellant werkzaamheden heeft verricht voor [naam belwinkel], of dit in de hoedanigheid was van eigenaar dan wel als werknemer en voor hoeveel uren appellant eventueel de hoedanigheid van werknemer heeft verloren of niet langer werkloos is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat appellant over de periode van 31 oktober 2002 tot 1 mei 2006 voor het recht op uitkering relevante werkzaamheden heeft verricht, waarvan hij aan het Uwv geen melding heeft gemaakt. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichtingen, opgenomen in de WW, ZW en TW. Als gevolg daarvan is volgens de rechtbank het recht op uitkering op grond van die wetten niet meer vast te stellen. Van dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij heeft nagelaten op te geven aan het Uwv dat hij heeft gewerkt in de periode van 31 oktober 2002 tot en met 1 mei 2006. Appellant heeft gesteld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor [naam belwinkel]. Hij zou slechts zijn oom, eigenaar van [naam belwinkel], een dienst hebben bewezen door zich als gevolmachtigde op te laten nemen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Appellant heeft toegelicht dat zijn oom een zogenaamde ‘witte illegaal’ is, die nauwelijks Nederlands spreekt. Volgens appellant leveren de terugvorderingen voor hem en zijn gezin onaanvaardbare financiële en sociale consequenties op, welke aanleiding zouden moeten geven geheel of gedeeltelijk van de terugvorderingen af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank op goede gronden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover deze zien op de in 1.1 genoemde primaire besluiten.
Voor die beoordeling is naast de door de rechtbank in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.6 genoemde bepalingen nog artikel 8 van de WW van belang. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. Voorts is van belang dat het Uwv op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW, artikel 33, vierde lid, van de ZW en artikel 20, vierde lid, van de TW geheel of gedeeltelijk van terugvordering af kan zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, wordt volgens vaste rechtspraak (zie onder andere CRvB 3 augustus 2011, LJN BR4120) verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in de relevante periode werkzaamheden ten behoeve van [naam belwinkel] heeft verricht. Appellant stond in de periode van 31 oktober 2002 tot 13 september 2005 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als gevolmachtigde, zonder beperkende bepalingen, van [naam belwinkel]. Zijn oom heeft verklaard dat appellant hem heeft geholpen bij de oprichting van zijn zaak omdat hij de Nederlandse taal niet goed beheerste. Zijn oom zou ook de naam en het telefoonnummer van appellant aan zijn contacten hebben doorgegeven om alles te regelen. Ook de eigenaar van het pand, [Y.], heeft verklaard dat appellant eigenaar was van [naam belwinkel]. Bovendien is gebleken dat appellant aangifte heeft gedaan van een inbraak in de belwinkel, waarbij hij heeft verklaard de eigenaar van de belwinkel te zijn. Dat appellant bij die aangifte slechts als tolk van zijn oom aanwezig was en de verbalisant hem abusievelijk als aangever heeft genoteerd, zoals appellant heeft betoogd, is niet aannemelijk. Tot slot heeft de belwinkel vanaf 15 september 2005 twee maanden op naam van [N.], echtgenote van appellant, gestaan. Appellant heeft hierover zelf verklaard dat hij zijn echtgenote heeft geholpen bij de bedrijfsvoering, zoals het lezen van brieven en facturen en het voeren van telefoongesprekken. De stelling van appellant dat hij slechts als gevolmachtigde stond ingeschreven om de zaak te kunnen beëindigen, als zijn oom het werk niet meer zou kunnen doen, overtuigt niet. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat hij wel heeft bezien of hij een belwinkel kon opstarten, maar dat dit niet is gelukt.
De door appellant ten behoeve van zijn oom en zijn echtgenote verrichte activiteiten betreffen werkzaamheden die in het economisch verkeer worden verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, maakt de omstandigheid dat hij niet zou zijn betaald voor zijn werkzaamheden, niet dat hij zijn hoedanigheid als werknemer niet heeft verloren.
4.6. Appellant had deze werkzaamheden moeten vermelden op de werkbriefjes. Hij heeft dat niet gedaan. Ook overigens is niet gebleken dat appellant bij het Uwv melding heeft gemaakt van de door hem in de relevante periode verrichte werkzaamheden. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichtingen overtreden.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere CRvB 20 februari 2013, LJN BZ1802) is in een geval als dit, waarin een uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert.
In dit geval heeft appellant, zoals is vermeld in 4.6, geen opgave gedaan aan het Uwv van de door hem in verrichte werkzaamheden ten behoeve van [naam belwinkel]. Ook heeft hij daarvan geen urenregistratie bijgehouden. Appellant heeft tegenover de opsporingsfunctionaris van het Uwv volstaan met het volharden in zijn stelling dat hij geen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van en/of inkomsten heeft ontvangen van [naam belwinkel]. Hieruit volgt dat het Uwv geen schatting kan maken van de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in dit geval als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen door appellant niet kan worden vastgesteld of hij vanaf over de in 1.1 genoemde perioden nog recht had op een uitkering op grond van de WW, ZW en TW en die uitkeringen daarom terecht zijn ingetrokken.
Van een dringende reden om van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen over de in 1.1 genoemde perioden af te zien, is niet gebleken. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Bij de invordering dient het Uwv rekening te houden met de beslagvrije voet zodat appellant bij de terugbetaling aan het Uwv van hetgeen onverschuldigd is betaald, voldoende inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2010 om de in 1.1 genoemde primaire besluiten te handhaven terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking voor zover deze is aangevochten.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans