Home

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653, 12-4134 WW-T

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653, 12-4134 WW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 september 2013
Datum publicatie
5 september 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1653
Zaaknummer
12-4134 WW-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Niet ter discussie staat dat in het refertejaar sprake is van vorderbaar loon. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat vorderbare loon ook inbaar was in het refertejaar. De rechtbank kan niet worden gevolgd in haar oordeel dat het vorderbare loon niet inbaar was. Uit onder meer de door appellant in geding gebrachte correspondentie met de werkgeefster en de vaststellingsovereenkomst kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de werkgeefster vanaf 1 oktober 2010 in gebreke is gebleven het appellant toekomende loon volledig uit te betalen. Dat is voldoende om vast te stellen dat in dit geval sprake is geweest van een weigering. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Uitspraak

12/4134 WW-T

Datum uitspraak: 4 september 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van

13 juni 2012, 11/1992 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te[woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J.M. van Heugten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heugten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 1 december 2003 in dienst getreden bij [naam werkgeefster](werkgeefster). Appellant en werkgeefster hebben op 10 augustus 2010 een arbeidsovereenkomst getekend, inhoudende dat appellant met ingang van 1 oktober 2010 de, hoger-gesalarieerde, functie gaat vervullen van districtleider (overeenkomst). De werkgeefster heeft appellant niet in de gelegenheid gesteld die functie ook daadwerkelijk per 1 oktober 2010 te gaan vervullen. Appellant heeft daartegen zowel mondeling als schriftelijk geprotesteerd en toen de werkgeefster volhardde in haar opstelling heeft appellant de hulp ingeroepen van mr. Van Heugten. In een brief van 17 februari 2011 heeft de advocaat de werkgeefster gevraagd de overeenkomst na te komen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat appellant de arbeidsrelatie van zijn kant niet wenst te verstoren, maar dat hij appellant zeker zal adviseren om de bevoegde rechter te adiëren als de werkgeefster volhardt in haar opstelling. In een per fax verzonden brief van 24 maart 2011 aan de advocaat van de werkgeefster heeft de advocaat onder meer de werkgeefster verzocht en gesommeerd om met ingang van 1 oktober 2010 conform de overeenkomst tot betaling aan appellant over te gaan van het salaris behorend bij de functie van districtleider. De werkgeefster is hiertoe niet overgegaan. Op 26 mei 2011 hebben appellant en de werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat appellant recht heeft op doorbetaling van zijn loon als districtleider vanaf 1 oktober 2010. De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 mei 2011 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 juli 2011 en daarbij ten laste van de werkgeefster aan appellant een vergoeding toegekend van € 22.083,35.

1.2. In reactie op een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2011 aan appellant met ingang van 1 juli 2011 een WW-uitkering toegekend en daarbij het dagloon vastgesteld op € 166,09. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2011 bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de hoogte van het dagloon gehandhaafd op € 166,09, met de overweging dat het meerdere loon van districtleider in het refertejaar vorderbaar en inbaar was.

2.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan uit de gedingstukken niet worden opgemaakt dat appellant op niet mis te verstane wijze de werkgeefster heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren en heeft appellant daarnaast geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de werkgeefster heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Niet ter discussie staat dat in het refertejaar, dat loopt van 1 mei 2010 tot 1 mei 2011, sprake is van vorderbaar loon. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat vorderbare loon ook inbaar was in het refertejaar. De rechtbank kan niet worden gevolgd in haar oordeel dat het vorderbare loon niet inbaar was. Appellant heeft teneinde de werkgeefster te bewegen om in ieder geval het hem toekomende loon te betalen zich laten bijstaan door een advocaat, toen zijn eigen pogingen daartoe geen resultaat hadden. In de brief van deze advocaat van 24 maart 2011 is een heldere en niet voor tweeërlei uitleg vatbare sommatie vervat, en al voorafgaand aan die brief is de werkgeefster meegedeeld dat eventueel niet geschroomd zal worden de bevoegde rechter te adiëren.

3.2.

De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de werkgeefster heeft geweigerd tot betaling over te gaan. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv het standpunt ingenomen dat, gelet op deze overweging, slechts kan worden aangenomen dat de vordering niet inbaar is als de werkgeefster schriftelijk het standpunt heeft ingenomen dat zij weigert de vordering te voldoen. Zowel de overweging van de rechtbank als het ter zitting door de gemachtigde van het Uwv ingenomen standpunt worden niet gevolgd. Uit onder meer de door appellant in geding gebrachte correspondentie met de werkgeefster en de vaststellingsovereenkomst kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de werkgeefster vanaf 1 oktober 2010 in gebreke is gebleven het appellant toekomende loon volledig uit te betalen. Dat is voldoende om vast te stellen dat in dit geval sprake is geweest van een weigering. Een schriftelijke bevestiging van de werkgeefster is daarvoor niet nodig.

3.3.

De overwegingen in 3.1 en 3.2 leiden tot de slotsom dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad ziet daarom aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 oktober 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en

M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) D.E.P.M. Bary

HD