Home

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1861, 13-127 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1861, 13-127 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 september 2013
Datum publicatie
26 september 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1861
Zaaknummer
13-127 WWB

Inhoudsindicatie

Het verzoek van appellant niet kan leiden tot een besluit in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, hierdoor kan het niet tijdig beslissen op dat verzoek niet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb worden gelijk gesteld met een dergelijk besluit. De rechtbank was dus onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het in de faxberichten van 7 juni 2011 en 12 juli 2011 vervatte verzoek van appellant. Die onbevoegdheid impliceert tevens de onbevoegdheid ten aanzien van het beroep op de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb over de dwangsom bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Uitspraak

13/127 WWB, 13/441 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van

11 december 2012, 11/1547 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft[H.] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.

Betrokkene en het college hebben verweerschriften ingediend.

Appellant heeft een nader besluit van 16 augustus 2011 aan de Raad gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Voor betrokkene is [H.] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene heeft een relatie gehad met [naam ex-partner] (ex-partner), uit welke relatie op 18 mei 2002 een zoon is geboren, die door betrokkene is erkend. Bij beschikking van

17 oktober 2006 heeft de rechtbank, conform wat betrokkene en zijn ex-partner waren overeengekomen, betrokkene veroordeeld om met ingang van 1 juli 2006 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn zoon aan zijn ex-partner te voldoen een bedrag van € 177,- per maand.

1.2.

Het college heeft betrokkene bij brief van 28 juni 2010 bericht dat het college sinds

1 april 2010 aan zijn ex-partner, mede ten behoeve van zijn zoon, een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verstrekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Die brief vermeldt verder dat het college ingevolge de artikelen 61 en 62 van de WWB bevoegd is de kosten van bijstand op betrokkene te verhalen indien betrokkene zijn wettelijke onderhoudsplicht ten aanzien van zijn zoon niet of niet voldoende nakomt. Om te kunnen vaststellen of er kosten van bijstand op betrokkene verhaald kunnen worden heeft het college betrokkene verzocht inlichtingen te verstrekken. Op basis van de ontvangen gegevens heeft het college bij besluit van 21 juli 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 5 oktober 2012, de verhaalsbijdrage, rekening houdend met de door betrokkene betaalde alimentatie van

€ 195,77 per maand, met ingang van 28 juni 2010 vastgesteld op € 100,86 per maand.

1.3.

Omdat betrokkene niet tot betaling van het volledige bedrag overging, heeft het college de rechtbank verzocht om de onderhoudsbijdrage van betrokkene over de periode van 28 juni 2010 tot 23 november 2010 vast te stellen op € 1.433,71, waarvan € 87,40 achterstallig. In het kader van die procedure heeft betrokkene kennis genomen van het besluit van het college om bijstand toe te kennen aan zijn ex-partner. Het college heeft daarbij de door de ex-partner ontvangen kinderalimentatie aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB, en die op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB op de bijstand van de

ex-partner in mindering gebracht. Bij beschikking van de rechtbank van 21 februari 2012 heeft de rechtbank de onderhoudsbijdrage van betrokkene ten behoeve van zijn zoon vastgesteld conform het verzoek van het college. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 23 oktober 2012 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

1.4.

Het college heeft betrokkene bij brief van 10 februari 2011 meegedeeld dat het college met ingang van 23 november 2010 geen bijstand meer verstrekt aan zijn ex-partner, zodat betrokkene met ingang van die datum geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van zijn zoon meer is verschuldigd.

1.5.

Nadat tussen partijen een uitvoerige briefwisseling en diverse gesprekken hadden plaatsgevonden, heeft betrokkene het college op 7 juni 2011 en op 12 juli 2011 faxberichten gestuurd. Daarbij heeft betrokkene het college laten weten dat het van belang is, ook omdat de zaak wordt voorgelegd aan de civiele rechter, een antwoord te krijgen op de vraag waarom kinderalimentatie op een bijstandsuitkering in mindering wordt gebracht. Hij heeft ten behoeve van een juridische procedure een appellabele beslissing nodig van het college. Op

3 augustus 2011 heeft betrokkene het college een faxbericht gestuurd met als onderwerp “ingebrekestelling in verband met niet tijdig beslissen”. Betrokkene vraagt daarbij waarom het college weigert de voor betrokkene zo belangrijke informatie ter kennis van hem te brengen en hem niet de vereiste duidelijkheid verschaft. Op 18 augustus 2011 heeft betrokkene beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat het college een beslissing dient te nemen op het verzoek van betrokkene.

3.

Partijen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft voorts verzocht het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.

3.1.

Het college voert aan dat het college ten onrechte is opgedragen een beslissing te nemen. Volgens het college heeft betrokkene in de faxberichten van 7 juni 2011 en van 12 juli 2011 uitsluitend om informatie verzocht die hem al eerder, zowel mondeling als schriftelijk, was verstrekt. Onder deze omstandigheden hoefde het college geen besluit te nemen.

3.2.

Betrokkene heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een termijn te stellen waarbinnen het college een besluit moet nemen. Verder heeft de rechtbank nagelaten aan haar uitspraak een nadere dwangsom te verbinden.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

4.2.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

4.3.

In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan, indien een reëel besluit zou zijn genomen.

4.4.

Het in de faxberichten van 7 juni 2011 en 12 juli 2011 vervatte verzoek van betrokkene kan niet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad desgevraagd toegelicht dat hij met die faxberichten niet heeft beoogd bezwaar te maken tegen het verhaalsbesluit van 21 juli 2010 zoals gewijzigd bij besluit van 5 oktober 2010 en evenmin heeft beoogd bezwaar te maken tegen het besluit tot toekenning van bijstand aan zijn ex-partner. Hij heeft ook niet bedoeld het college te verzoeken om terug te komen van die besluiten. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene niet duidelijk kunnen maken wat hij wel heeft beoogd met zijn verzoek en evenmin hoe het door het college te nemen besluit zou moeten luiden.

4.5.

Aangezien het verzoek van appellant niet kan leiden tot een besluit in de zin van

artikel 1:3, derde lid, van de Awb, kan het niet tijdig beslissen op dat verzoek niet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb worden gelijk gesteld met een dergelijk besluit.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het in de faxberichten van 7 juni 2011 en

12 juli 2011 vervatte verzoek van appellant. Die onbevoegdheid impliceert tevens de onbevoegdheid ten aanzien van het beroep op de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb over de dwangsom bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep van het college slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtbank onbevoegd verklaren.

4.7.

Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen behoeft het hoger beroep van betrokkene geen nadere bespreking meer. Omdat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, bestaat geen grond het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade toe te wijzen.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart de rechtbank onbevoegd;

- wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.M. Overbeeke en

F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2013.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) V.C. Hartkamp

HD