Home

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2009, 12-1417 AW

Centrale Raad van Beroep, 10-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2009, 12-1417 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 oktober 2013
Datum publicatie
10 oktober 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2009
Zaaknummer
12-1417 AW

Inhoudsindicatie

Bij besluit heeft de korpschef appellante mede op grond van artikel 64 van het Barp de dienstopdracht gegeven om (in het kader van haar re-integratie) voor 16 uur per week werkzaamheden te verrichten in de functie van secretaresse op de afdeling Financiën en Economische Zaken. Uitgaande van het gestelde in artikel 21 van de Regeling en bij het ontbreken van iedere poging om de verhoudingen te verbeteren, kunnen de door de korpschef aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het aannemen van een bijzonder geval in de zin van artikel 64 van het Barp. Appellante heeft ter zitting van de Raad haar wens om voor 16 uur per week terug te keren naar haar werkplek en collega’s bij de divisie I&S herhaald. De korpschef zal in overleg met appellante moeten komen tot een plaatsing binnen de organisatie. Hierbij dient in ieder geval de, als gevolg van deze uitspraak herleefde (rechts)positie van appellante als secretaresse bij de divisie I&S voor 16 uur per week, als uitgangspunt te worden genomen.

Uitspraak

12/1417 AW

Datum uitspraak: 10 oktober 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2012, 11/2689 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het algemeen bestuur van de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland, thans de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Thuijs. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks.

OVERWEGINGEN

1.1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van het algemeen bestuur van de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland (VtsPN), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) het algemeen bestuur van VtsPN verstaan.

1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.3. Appellante was bij de VtsPN werkzaam als secretaresse voor 32 uur per week, waarvan 16 uur per week bij de divisie Inkoop & Supply (I&S) en 16 uur per week bij de divisie Architectuur.

1.4. Appellante heeft op 2 maart 2010 een klacht ingediend tegen haar manager bij de divisie I&S. Zij verweet hem intimidatie, misbruik van machtsuitoefening en respectloosheid. De klacht is conform de Regeling Ongewenste Omgangsvormen VtsPN (Regeling) behandeld. In haar rapportage van 18 juni 2010 heeft de Klachtencommissie Ongewenste Omgangsvormen van de VtsPN (klachtencommissie) de korpschef geadviseerd de klacht van appellante ongegrond te verklaren. De korpschef heeft dit advies overgenomen.

1.5. Vanaf 21 april 2010 is appellante met onderbrekingen wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet in staat geweest haar werkzaamheden te verrichten. Vanaf 2 juni 2010 is appellante in verband met een val van haar fiets volledig arbeidsongeschikt geweest. Appellante is per 29 november 2010 voor 50% arbeidsgeschikt verklaard en heeft met ingang van voornoemde datum haar werkzaamheden voor de divisie Architectuur voor 16 uur per week hervat. Appellante is per 13 december 2010 voor 100% arbeidsgeschikt geacht.

1.6. Bij besluit van 9 december 2010 heeft de korpschef appellante mede op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de dienstopdracht gegeven om (in het kader van haar re-integratie) met ingang van 13 december 2010 voor 16 uur per week werkzaamheden te verrichten in de functie van secretaresse op de afdeling Financiën en Economische Zaken (FEZ). Dit besluit is, na bezwaar en in afwijking van het advies van de Bezwarenadviescommissie van 18 mei 2011, bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit) gehandhaafd.

2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De korpschef mocht, mede gelet op de opstelling van appellante, een bijzonder geval aanwezig achten als bedoeld in artikel 64 van het Barp, zodat de verstrekte dienstopdracht niet als onredelijk kan worden aangemerkt. De korpschef heeft daarbij voldoende aannemelijk gemaakt dat de organisatie is gebaat bij de overplaatsing van appellante. Appellante heeft daarentegen niet aannemelijk gemaakt dat de overplaatsing voor haar onoverkomelijke bezwaren met zich brengt.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

De overplaatsing van appellante is gebaseerd op artikel 64 van het Barp, op grond van welk artikel de ambtenaar, indien het belang van de dienst dat in bijzondere gevallen vordert, verplicht is een andere functie te vervullen dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.

3.2.

Volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2847) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. De nieuwe functie moet passend zijn.

3.3.

Volgens de korpschef is een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64 van het Barp ontstaan als gevolg van de klacht die appellante heeft ingediend tegen haar manager bij de divisie I&S. Door de klacht en de ongegrondverklaring hiervan is de verhouding tussen appellante en het management van de divisie I&S onder druk komen te staan. Volgens de korpschef zijn de arbeidsverhoudingen met name verder verstoord door de inhoud van de brief van 5 augustus 2010, waarin de toenmalige juridisch adviseur van appellante aandacht heeft gevraagd voor de werkomstandigheden die in haar ogen re-integratie van appellante bemoeilijken. Zij noemt de fysieke werkomstandigheden, het openbaar worden van vertrouwelijke informatie uit de klachtprocedure, het niet voeren van functioneringsgesprekken en het feit dat bij de bedrijfsarts en de klachtencommissie te kennen is gegeven dat appellante niet goed zou functioneren. Appellante heeft de korpschef in die brief verder gewezen op zijn zorgplicht ten aanzien van de fysieke en psychosociale werkomstandigheden en gevraagd of er samen gekeken kan worden naar manieren om deze werkomstandigheden te verbeteren. De inhoud van deze brief heeft naar de mening van de korpschef de al verstoorde arbeidsverhouding tussen appellante en het management verder op scherp gezet. De korpschef heeft benadrukt dat appellante in haar brief kenbaar heeft gemaakt dat als gevolg van het bekend worden van vertrouwelijke informatie uit de klachtprocedure een vervelende sfeer is ontstaan bij de divisie I&S, waarin collega’s zich met de situatie gaan bemoeien en kanten gaan kiezen, dat zij zich niet meer welkom voelt en dat zij zich mede door de spanningen op het werk heeft ziek gemeld.

3.4.

De beoordeling of sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 64 van het Barp, dat overplaatsing vordert in het belang van de dienst, dient in het onderhavige geval plaats te vinden tegen de achtergrond van artikel 21 van de Regeling. In laatstgenoemd artikel is opgenomen dat een klager niet wegens het indienen van een klacht mag worden benadeeld in zijn positie als medewerker.

3.5.

Al bij brief van 13 september 2010, later bevestigd per e-mail van 20 september 2010, is aan appellante te kennen gegeven dat het in haar belang en in het belang van de organisatie niet gewenst werd geacht dat zij zou re-integreren bij de divisie I&S. Eén en ander is eveneens besproken in gesprekken op 30 september en 7 december 2010. Appellante heeft zich hierbij steeds op het standpunt gesteld dat zij wenste terug te keren naar de divisie I&S en te kennen gegeven graag in gesprek te willen gaan met de manager tegen wie haar klacht was gericht, om de verhoudingen te verbeteren. Uit de gedingstukken blijkt dat de directe leidinggevenden van appellante, te weten M en N, in het geheel geen pogingen hebben ondernomen om, bijvoorbeeld door middel van het voeren van gesprekken, de verstoorde arbeidsverhouding tussen appellante en de beklaagde manager te verbeteren ten einde haar terugkeer naar de divisie I&S mogelijk te maken. Het had verder op de weg van M en N gelegen om te voorkomen dat de verstoorde verhouding tussen appellante en die manager zou leiden tot onrust en een onprettige werksfeer bij de divisie in zijn geheel. Evenmin is gebleken dat, toen de door de korpschef gestelde onwerkbare situatie op de afdeling was ontstaan, geprobeerd is hieraan verandering te brengen. Al met al zijn de inspanningen om de werkomstandigheden en -sfeer bij de divisie I&S (weer) werkbaar te maken met het oog op de terugkeer van appellante tekortgeschoten. Ook is onvoldoende aandacht besteed aan de namens appellante in de brief van 5 augustus 2010 geuite zorgen. Het gegeven dat appellante in die periode ziek en minder bereikbaar was, doet hieraan niet af.

3.6.

Uitgaande van het gestelde in artikel 21 van de Regeling en bij het ontbreken van iedere poging om de verhoudingen te verbeteren, kunnen de door de korpschef aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het aannemen van een bijzonder geval in de zin van artikel 64 van het Barp. Daarmee zou artikel 21 van de Regeling een volstrekt dode letter worden.

3.7.

Gelet op het voorgaande komt de Raad niet toe aan de beoordeling van de vraag of de nieuwe functie bij FEZ passend is te achten.

3.8.

Uit hetgeen onder 3.4 tot en met 3.6 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 14 juli 2011 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 9 december 2010 te herroepen. De Raad voegt aan het voorafgaande nog de volgende overwegingen toe.

3.9.

Appellante heeft ter zitting van de Raad haar wens om voor 16 uur per week terug te keren naar haar werkplek en collega’s bij de divisie I&S herhaald. Namens de korpschef is in dit verband ter zitting kenbaar gemaakt dat in de periode tussen het overplaatsingsbesluit van 9 december 2010 en de behandeling ter zitting in hoger beroep de organisatie van VtsPN gewijzigd is, zo ook de divisie I&S. De divisie bestaat inmiddels niet meer in dezelfde vorm en omvang. Vooruitkijkend naar de (ingrijpende) wijzigingen die de organisatie nog zal doormaken als gevolg van - onder meer - de invoering van de Politiewet 2012, zal het niet mogelijk zijn de oude werkplek en -situatie van appellante bij I&S te doen herleven, aldus de korpschef.

3.10.

De Raad acht het alleszins voorstelbaar dat de voormalige werkplek van appellante bij de divisie I&S niet meer (geheel) in ongewijzigde vorm bestaat. De korpschef zal daarom, rekening houdend met voornoemde omstandigheden, in overleg met appellante moeten komen tot een plaatsing binnen de organisatie, bij de divisie I&S of het onderdeel van de organisatie waar de werkzaamheden van de voormalige divisie I&S op dit moment (in hoofdzaak) zijn ondergebracht. Hierbij dient in ieder geval de, als gevolg van deze uitspraak herleefde (rechts)positie van appellante als secretaresse bij de divisie I&S voor 16 uur per week, als uitgangspunt te worden genomen. Appellante zal er wel rekening mee moeten houden dat wijzigingen in de organisatie in de toekomst ook voor haar werkomstandigheden ingrijpende gevolgen kunnen hebben.

4.

Er is ten slotte aanleiding de korpschef te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 9 december 2010;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 juli 2011;

- bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van € 377,- vergoedt;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal

€ 2.832,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2013.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) B. Rikhof