Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2137, 13-1416 WWB

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2137, 13-1416 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2013
Datum publicatie
24 oktober 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2137
Zaaknummer
13-1416 WWB

Inhoudsindicatie

Ingangsdatum bijstand. Bijstand kan niet met terugwerkende kracht worden verleend. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De beroepsgrond van appellanten dat het college te weinig voorlichting heeft gegeven en onvoldoende heeft gewezen op de gevolgen van de door hen gekozen proceshouding kan niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid.

Uitspraak

13/1416 WWB, 13/1417 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2013, 12/9388 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellanten zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellant is niet verschenen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Sieverts.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

In 2001 hebben appellanten bij het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Wateringen aanvullende bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2001 is deze aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Het hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het hiertegen ingediende verzet ongegrond verklaard.

1.2.

Appellanten hebben op 1 maart 2012 bij het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 17 april 2001. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten op en na 1 maart 2012 over inkomsten beschikken die de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor een echtpaar overschrijden. De aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 17 april 2001 is afgewezen omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zodat geen aanleiding bestaat terug te komen van het besluit van 5 juni 2001.

1.3.

Bij besluit van 24 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2012 onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 44, eerste lid, van de WWB geen bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Tevens voeren zij aan dat er wel sprake is van bijzondere omstandigheden om aanvullende bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat zowel het college als de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de gestelde bijzondere omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank in 7.1 van de uitspraak heeft overwogen, is in het advies van de commissie bezwaarschriften Westland afdoende gemotiveerd om welke redenen het bezwaar ongegrond is verklaard. Ook de rechtbank heeft in 7.2 een duidelijk oordeel gegeven waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden.

4.2.

In hoger beroep is voorts uitsluitend in geschil of het college in de door appellanten aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden aan hen over de periode van

17 april 2001 tot 2006 (periode in geding) alsnog bijstand toe te kennen.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006: LJN AV8690) inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.4.

Als bijzondere omstandigheid voeren appellanten aan dat het besluit van 5 juni 2001 op onjuiste gronden is gebaseerd omdat zij alle gevraagde stukken hebben ingeleverd. Het besluit van 5 juni 2001 is echter in rechte onaantastbaar geworden en dit besluit bevat geen objectieve basis voor de door appellanten gestelde verwachtingen dat het college nog een inhoudelijk oordeel zou geven. Appellanten hebben daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór 1 maart 2012 buiten staat waren zich te melden om bijstand aan te vragen dan wel een gegronde reden voor de latere melding hadden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat zij zich in de tussenliggende periode hebben laten bijstaan door professionele rechtshulpverleners. Appellanten hebben zelf de keuze gemaakt om niet eerder dan in 2012 een aanvraag in te dienen en dit dient voor eigen rekening en risico te worden gelaten.

4.5.

De beroepsgrond van appellanten dat het college te weinig voorlichting heeft gegeven en onvoldoende heeft gewezen op de gevolgen van de door hen gekozen proceshouding kan niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Appellanten hebben zich overigens, zoals in 4.4 is vermeld, in de tussenliggende periode laten bijstaan door professionele rechtshulpverleners, zodat moet worden aangenomen dat deze hen tevens uitleg konden verschaffen over (de gevolgen van) de door hen gemaakte keuzes.

4.6.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) E. Heemsbergen